‘Poeta e bevitore’ stond er op de Italiaanse visitekaartjes die hij speciaal had laten maken: dichter en drinker. Maar nu is hij alleen nog het eerste. Piet Piryns sprak met succesauteur Ilja Leonard Pfeijffer over zijn nieuwe brievenboek, feiten en fictie, drinken en stoppen met drinken.

Winter in Genua. In het centro storico van de Noord-Italiaanse havenstad wil de passeggiata – het traditionele flaneeruurtje van de Italianen aan het eind van de middag – maar niet op gang komen. De Senegalese straatventers hebben hun bloemen thuisgelaten en proberen tegen beter weten in paraplu’s te verkopen aan toeristen die er natuurlijk niet zijn. Zelfs de duiven en de ratten laten zich niet zien. Op het terras van het Caffè Letterario, de voormalige boekhandel vlak bij het palazzo waar Ilja Leonard Pfeijffer op de vijfde verdieping een appartementje betrekt, zijn de parasols dichtgeklapt en de tafeltjes aan de kant geschoven. Het kan in februari ook in Genua nog behoorlijk spoken.

Stipt een halfuur na de afgesproken tijd verschijnt de schrijver op de piazza: zo op het oog flink afgevallen, maar nog steeds wel een imposante verschijning. De Grote Vriendelijke Reus. In zijn literaire zelfhulpboek Hoe word ik een beroemd schrijver? legde hij ooit uit hoe hij het journaille om zijn pink windt. ‘Interviewers zijn vanwege mijn reputatie altijd een beetje bang voor mij. En terecht. Ik heb er weleens eentje uit het café geflikkerd. Maar meestal stel ik mij coöperatief op. En zodra ze dat merken, zeg ik: “In het echt val ik best wel mee.” Je ziet ze dankbaar noteren. Volgens mij bestaan er wel tien interviews met mij met precies die kop. Job well done.’

Net als wijlen Hugo Claus speelt Pfeijffer graag kat-en-muisspelletjes met zijn interviewers. Maar ook anderszins doet hij mij tijdens onze urenlange gesprekken herhaaldelijk aan de dode meester denken: zoals Claus zijn leven lang met verve de rol van Hugo Claus speelde, zo zet Pfeijffer overtuigend het personage Ilja Leonard Pfeijffer neer. Dezelfde met branie gecamoufleerde schuchterheid, dezelfde pose, dezelfde ironische distantie, dezelfde verbluffende veelzijdigheid. Net als zijn grote voorganger excelleert hij zowel in proza als in poëzie en bezwijkt hij bijkans onder de lauwerkransen. Voor zijn roman La Superba – een ode aan Genua en zijn bewoners – kreeg Pfeijffer in 2014 de Libris Literatuurprijs en voor zijn dichtbundel Idyllen recentelijk zowel de Jan Campert-prijs, de Awater Poëzieprijs als de grote VSB-Poëzieprijs. Deze week verschijnt in de prestigieuze reeks Privé-domein zijn nieuwste boek: Brieven uit Genua – een turf van zevenhonderd pagina’s, waarin hij de balans opmaakt van zijn bestaan en reflecteert op gebeurtenissen in zowel de reële als de virtuele wereld.

Moeten we Brieven uit Genua lezen als een autobiografie of als een roman? Is het fictie, non-fictie of iets daartussenin?

ILJA LEONARD PFEIJFFER: Fictie is het in ieder geval niet. De spelregel van het boek was dat ik niks mocht verzinnen. Ik wilde zo dicht mogelijk bij de waarheid blijven. Dat is natuurlijk een gegeven dat op gespannen voet staat met het schrijven van een roman, die allerlei eisen stelt aan compositie. Brieven uit Genua is niet van te voren geconcipieerd als een afgerond verhaal met een kop en een staart, maar toen ik het boek uiteindelijk aan het schrijven was, heb ik toch mijn best gedaan om het op zo’n manier vorm te geven dat je het ook als een roman zou kunnen lezen.

Hoe verhoudt dit brievenboek zich tot La Superba?

PFEIJFFER: De twee hebben veel gemeen, al was het maar omdat ze zich in dezelfde stad afspelen. Maar La Superba is wel degelijk een roman. Ook al luistert de hoofdfiguur naar de onwaarschijnlijke naam Ilja Leonard Pfeijffer, het blijft voor het overgrote deel fictie. In Brieven uit Genua heeft dat fictieve personage plaatsgemaakt voor de gelijknamige schrijver, die zich voorgenomen heeft zo eerlijk mogelijk te zijn en niets voor zijn lezers verborgen te houden.

Alsof een schilder ons een kijkje gunt in zijn atelier?

PFEIJFFER: Zoiets. La Superba zou je kunnen vergelijken met het Centre Pompidou in Parijs, waar de hele infrastructuur van het gebouw opzichtig buitenom is aangelegd, met trappen en pijpen in felle kleuren. Dat maakt heel duidelijk deel uit van het ontwerp, de architect heeft dat van te voren zo uitgekiend. Maar in Brieven uit Genua laat ik de werkelijke bouwput zien, met alle onafgewerkte constructies.

Zou je Brieven uit Genua ook kunnen lezen als het verslag van een midlifecrisis?

PFEIJFFER: Als je dat zo wilt noemen. Statistisch gezien ben ik natuurlijk zowat op de helft van mijn leven, ik wilde een serieuze poging doen om nel mezzo del cammin di nostra vita een voorlopige balans op te maken. Maar tegelijk wilde ik ‘het lied van alle dingen’ schrijven, het mythische boek, waar alles in staat en dat alle andere boeken overbodig maakt, op De ontdekking van de hemel na misschien, (grijnst) want dat heb ik Harry beloofd. Het is onzin om daarnaar te streven, dat weet ik ook wel, maar ik denk dat het voortkomt uit mijn obsessie om dingen uit het dagelijks leven over te hevelen naar het onvergankelijke domein van de literatuur. Als ik érgens een hekel aan heb, dan is het wel aan vergankelijkheid.

Tja, wie niet?

PFEIJFFER: Je schijnt daarvan te kunnen genezen door je jarenlang terug te trekken in een boeddhistisch klooster. Dat zou misschien beter zijn. Het streven naar onsterfelijkheid wordt vaak gezien als de motor van artistiek handelen: je wilt dat je naam voortleeft. Dat wil ik natuurlijk ook, maar mijn ambitie reikt nog ietsje verder: ik wil de wereld die mij lief is behoeden voor vergankelijkheid. Sommige mensen maken geobsedeerd foto’s van dingen die ze willen vastleggen, ik doe iets vergelijkbaars met taal. Ik wil mijzelf als het ware uploaden. De bestanden die ik in mijn hoofd heb, mogen niet verloren gaan als mijn hoofd crasht. Daarom maak ik er een back-up van.

De briefvorm die je hanteert, doet denken aan Op weg naar het einde en Nader tot u, de brievenboeken van Gerard Reve. Is dat bewust?

PFEIJFFER: Reve is voor mij inderdaad een groot voorbeeld, precies vanwege de boeken die jij noemt. Hij heeft daarmee een standaard gesteld. De vorm die hij in die boeken hanteert, met die breed uitwaaierende thematiek, vond ik heel inspirerend. In een brievenboek kun je van alles aan de orde laten komen, terwijl het toch een afgesloten geheel vormt, waarbij je met een soort salto mortale in een achtbaan toch weer bij je uitgangspunt terechtkomt. Dat verschaft je een vrijheid die je niet zo makkelijk in andere genres vindt.

Uit Brieven uit Genua komen we niet alleen te weten met welke dichteressen je zoal in de koffer hebt gelegen, maar ook welke collega-schrijvers je onder tafel hebt gedronken. Het wordt daarmee ook een chronique scandaleuse.

PFEIJFFER: Zo’n autobiografie schrijf je maar één keer in je leven en het heeft alleen maar zin als je niets verzwijgt. Ik denk trouwens dat lezers zoals jij behoorlijk teleurgesteld zouden zijn geweest als ik dat wél had gedaan. Mijn botsing met de andere grote ego’s in de literaire cafés komt even ter sprake, maar verder valt het wel mee, toch? Corrigeer mij als ik het mis heb: dit boek is geen jammerklacht over mijn miskenning en het is ook geen tirade tegen mijn collega-schrijvers.

Misschien dat die het zelf toch ietsje anders zien. Je maakt je bijvoorbeeld vrolijk over drie jonge Nederlandse schrijvers die na een literair festival in Antwerpen twee Roemeense hoertjes naar hun hotelkamer laten brengen en de volgende ochtend bij het ontbijt zitten te grienen omdat ze bang zijn dat iemand het hun vriendin zou vertellen. Die taak neem je met genoegen op je: je noemt ze met naam en toenaam. Heb je nagedacht over mogelijke juridische consequenties?

PFEIJFFER: Jazeker. Van smaad kan geen sprake zijn, want ik heb niks uit mijn duim gezogen. Maar bij de uitgeverij werden ze ook wel zenuwachtig vanwege een aantal passages en dus hebben ze juridisch advies ingewonnen. Dat was niet in alle gevallen even geruststellend, maar ik vond dat ik de moed moest hebben om mogelijke consequenties dan maar voor lief te nemen. Waar ik eigenlijk veel banger voor ben, is dat ik mijn vijanden munitie heb gegeven om het boek niet louter op zijn literaire merites te beoordelen. Dit gezegd zijnde: het is op geen enkele manier mijn bedoeling geweest om mensen te kwetsen.

Je flapte het er dus allemaal zomaar uit? Het was sterker dan jezelf?

PFEIJFFER: In zekere zin wel. Behalve aan alcoholisme, zwaarlijvigheid en verliefdheid op het eigen spiegelbeeld – drie erkende beroepsziektes in de branche – willen schrijvers nog weleens lijden aan het syndroom van Gilles de la Tourette. Een patiënt met dat ziektebeeld kan zijn uitingen niet zo heel goed controleren. Als er een brommer langs het terras scheurt, doet hij het geluid van die brommer na – maar dan veel harder. In gezelschap kan hij de verleiding niet weerstaan om precies datgene te zeggen wat op dat moment het meest ongepast is en waar iedereen ongemakkelijk van wordt. Ik vind dat een mooie metafoor voor het schrijverschap: als schrijver heb je de taak om te zeggen wat de mensen niet willen horen.

Waarom keren zo veel grote Nederlandse schrijvers – Reve, Hermans, Haasse, Lucebert, Komrij, Brouwers, noem ze allemaal maar op – hun vaderland vroeg of laat de rug toe?

PFEIJFFER: Voor mezelf- en misschien ook wel voor een aantal van de voorbeelden die je noemt – was de voornaamste reden dat ik weg wilde uit het Amsterdamse grachtengordelcircuit. Na mijn debuut, toen ik werd toegelaten tot de literaire walhalla’s van Amsterdam zoals café De Zwart, café De Pels en café De Doffer, had ik me daar met grote gretigheid in ondergedompeld, als in een zwembad vol met bier. Maar na een paar jaar kreeg ik daar heel erg genoeg van. Dat kringetje van schrijvers vormt een claustrofobische gemeenschap: ze haten elkaar, maar gaan wel de hele dag op elkaars lip zitten. Heel merkwaardig. En ze hebben het zo druk met schrijver-zijn dat ze aan schrijven niet meer toekomen.

Verhuisde je naar Genua om je anonimiteit terug te vinden?

PFEIJFFER: Het klinkt nogal arrogant als je het zo formuleert, alsof ik in Amsterdam een soort Leonardo di Caprio was die op straat door iedereen werd herkend en daardoor geen leven meer had. Dat viel allemaal reuze mee. Maar op bescheiden schaal, in het grachtengordelcircuit, waren er steeds meer mensen die me niet aanklampten omdat ze me zo aardig vonden, maar omdat ze iets van me wilden. Dat begon me inderdaad wel tegen te staan.

Maar vervolgens toon je je diep ongelukkig omdat La Superba maar niet in het Italiaans vertaald raakt. Je zou het kennelijk niet erg vinden wereldberoemd te zijn in Italië.

PFEIJFFER: Het is een beetje dubbel. Enerzijds vind ik het wel prettig dat de mensen mij hier in Genua niet kennen vanwege wat ik schrijf, en anderzijds wil ik als schrijver natuurlijk zo veel mogelijk lezers bereiken. Ik vind het vooral erg dat mijn Italiaanse geliefde mijn boek niet kan lezen. Alleen al daarom zou er een Italiaanse vertaling van mijn boek moeten komen, desnoods in een oplage van één exemplaar. De paradox is dat ik hier in Genua voortdurend mijn eigen anonimiteit zit te ondergraven: Nederlandse en Vlaamse journalisten weten mij hier inmiddels ook al te vinden.

Journalisten – en tutti quanti. Klopt het dat je ook mevrouwen van Nederlandse leesclubs in Genua rondleidt?

PFEIJFFER: Zeker. NRC Handelsblad organiseert poepdure cultuurreizen in samenwerking met een reisbureau, dat ook Genua in zijn assortiment heeft. En een onderdeel van de travel experience is dan dat ik de deelnemers een middag rondleid door het decor van La Superba en hen een paar plekken laat zien die in het boek voorkomen. Met hun rollators en hun wandelstokken hobbelen ze dan achter me aan, door de steegjes en langs de hoeren – als ik twee hoeken omsla, ben ik mijn hele groep kwijt. Maar ze vinden het allemaal even geweldig en na afloop zeggen ze: het is bijna net zo echt als in het boek.

Brieven uit Genua snijdt ook nogal wat maatschappelijke kwesties aan. Laten we het eens over de grote, boze wereld hebben.

PFEIJFFER: Een van mijn favoriete onderwerpen! Fijn dat het ook ter sprake mag komen.

‘De winter komt en hij zal vele jaren duren’, dicht je in Idyllen. Is de dichter zo somber gestemd?

PFEIJFFER: De dichter is geboren in 1968, opgegroeid in de jaren zeventig en tachtig – een tijd waarin het geloof nog heerste dat de wereld erop vooruitging. De economie groeide, we werden niet alleen rijker maar vooral ook veel vrijer. De kerken werden gesloten, de porno steeds explicieter. Het was een feest. Maar die sfeer van optimisme, dat gevoel dat overmorgen mooier zou zijn dan morgen, is helemaal omgeslagen. Ik zie allerlei ontwikkelingen die mij niet vrolijk stemmen en die de wereld, zoals we die in de afgelopen decennia gekend hebben, drastisch zullen veranderen. We hebben het idee dat we de economische crisis hebben overwonnen, maar dat is natuurlijk volstrekte flauwekul. De volgende crisis staat al voor de deur en ze zal erger zijn dan de vorige. Je hoeft geen genie te zijn om dat in te zien. Als speculanten de macht hebben om complete soevereine staten naar de ratsmodee te helpen, is er iets heel erg mis.

Zowel in La Superba als in Idyllen en in Brieven uit Genua is het migratiethema prominent aanwezig.

PFEIJFFER: Het is hier in Genua dan ook erg zichtbaar. Italië kampt al tien jaar met het probleem van vluchtelingen uit Afrika, maar de noordelijke staten van Europa zijn zich daar pas in 2015 echt van bewust geworden. De rubberbootjes die op Lampedusa aanspoelden, als ze geluk hadden en niet al eerder naar de kelder gingen, haalden in Nederland nauwelijks het nieuws. Toen ik hier in 2008 kwam wonen, vielen ze me meteen op: de rozenverkopers, de zogenaamde ‘gelukszoekers’. Ik ben me in het vluchtelingenthema gaan verdiepen – en uiteraard vond dat zijn neerslag in mijn werk.

Een van je brieven is gericht aan Europa, het meisje dat ooit, met een mand vol bloemen, op de rug van een stier de Middellandse Zee overstak, maar nu een seniele oma is geworden: ‘U bent oud, madame. Oud genoeg om de geschiedenis van de mensheid te hebben meegemaakt en te weten dat volksverhuizingen nooit vallen tegen te houden.’

PFEIJFFER: Mijn standpunt is helder: zolang de oorzaken van migratie niet worden weggenomen en mensen redenen blijven hebben om zich te willen verplaatsen, zal geen grens, geen wet, geen prikkeldraad of geen hek hen tegenhouden. Dat heeft in de geschiedenis nog nooit gewerkt. We kunnen dat dus maar beter accepteren en er het beste van maken. Een vergrijzend continent kan trouwens wel wat nieuw bloed gebruiken.

Je noemt 1995 ‘het belangrijkste kanteljaar sinds de Tweede Wereldoorlog’. Waarom 1995 en niet bijvoorbeeld 1968, 1989 of 2001?

PFEIJFFER: Dat is natuurlijk een kleine provocatie. Ik kies dat jaartal omdat het ongeveer het moment is waarop internet de huiskamer binnenkwam en ook beschikbaar werd voor gewone mensen. De digitale revolutie is van hetzelfde kaliber als de uitvinding van het schrift of van de boekdrukkunst. Ze heeft onze samenleving tot in de haarvaten veranderd.

En niet alleen ten goede, benadruk je in je brieven.

PFEIJFFER: Ik beschouw het als een voorrecht dat ik toevallig middenin het digitale tijdperk leef. Over de voordelen van internet hoeven we het niet te hebben, die zijn algemeen bekend, maar ik wil toch graag een paar kanttekeningen maken. De mythe wil dat internet de kennis heeft gedemocratiseerd, maar in feite heeft het vooral de toegangtot kennis gedemocratiseerd. In mijn tijd aan de universiteit moest ik leren me toegang te verschaffen tot bronnen. Dat was een vak. Nu kan iedere nitwit binnen de twee microseconden alle beschikbare kennis op zijn scherm toveren, en dat heeft ertoe geleid dat mensen met een van het internet uitgeprinte diagnose op het spreekuur bij de oncoloog of de longarts komen. Als die specialist dan de euvele moed heeft om het met hen oneens te zijn, klagen ze hem aan wegens medisch onzorgvuldig handelen. ‘Dat is ook maar een mening’, hoor je nu vaak zeggen. Alsof alle meningen inwisselbaar zijn, alsof de mening van iemand die zich een mensenleven lang in een bepaalde materie heeft verdiept niet méér waard is dan de mening van iemand die zomaar wat roept. Dat heeft grote consequenties, zowel in het maatschappelijke verkeer als in de politiek.

Het politieke debat is compleet verziekt?

PFEIJFFER: Het is bijna onmogelijk geworden. Dat er geen respect meer is voor kennis heeft natuurlijk ook politieke consequenties. Meningen zijn belangrijker geworden dan feiten. Een keerpunt in de Nederlandse politiek was de beroemde slogan van Pim Fortuyn: ‘Ik zeg wat ik denk en ik doe wat ik zeg.’ De vraag die je daarbij natuurlijk had moeten stellen is: denk jij wel het juiste? Maar die vraag stelde niemand.

Je bent een enthousiast gebruiker van sociale media. Op Facebook ben je nu al wekenlang je nieuwe boek aan het promoten. Wordt dat op den duur niet een beetje ‘wij van wc-eend adviseren wc-eend’?

PFEIJFFER: Ik twitter niet, ik heb niet eens een smartphone, maar waarom zou je als schrijver geen gebruik mogen maken van een marketinginstrument als Facebook? Het is natuurlijk schaamteloze zelfpromotie, maar dat kun je maskeren door af en toe ook van die typische Facebookdingetjes te posten: een kleine ontboezeming, een geinige foto, of een link naar een nostalgisch liedje op YouTube. Zo slim ben ik ook wel.

Het komt erop aan een indruk van authenticiteit te wekken?

PFEIJFFER: Dat zeg je goed. Een van de grote consequenties van internet is dat het hele begrip authenticiteit problematisch is geworden. Daarom fascineert Facebook me ook zo, de verhouding tussen feit en fictie is een van de grote thema’s in al mijn boeken. Feit en fictie lopen steeds meer in elkaar over, ook in het dagelijks leven. Mensen kiezen in het restaurant bijvoorbeeld gerechten uit waarvan ze vermoeden dat die het goed zullen doen op Instagram. Facebook wekt de indruk dat het medium bedoeld is voor een ongegeneerd inkijkje in het dagelijks leven en dat het allemaal heel spontaan gaat, maar het tegendeel is waar: men is heel erg bewust bezig met de constructie van een identiteit en het creëren van een imago. Facebook is een spiegelpaleis van authenticiteit, waarin je kunt verdwalen.

Hoe belangrijk is het imago voor een schrijver?

PFEIJFFER: Een imago helpt je om zichtbaar te worden, zeker aan het begin van je carrière. Om het in marketingtermen te zeggen: het merk moet smoel krijgen. Daar heb ik na mijn debuut ook wel flink aan gewerkt, moet ik zeggen.

‘Hij viel de poëzie binnen als Dzjengis Kahn’, schrijf je op de flap van Idyllen. Je moest je invechten?

PFEIJFFER: Zoals iedere kunstenaar. lk zou eigenlijk een mooie, duurbetaalde baan bij een marketingbureau aangeboden moeten krijgen vanwege de succesvolle manier waarop ik mezelf in mijn beginjaren vermarkt heb door keet te schoppen. Maar op een gegeven moment ging dat imago me toch een beetje in de weg zitten. Mensen zagen mij alleen nog als een poseur, terwijl ik dat helemaal niet wilde zijn. In mijn gedichten zit heel veel van mezelf en van de wereld, maar dat werd allemaal niet meer geloofd. In recensies werd mijn poëzie steevast ‘virtuoos’ genoemd – en dat is een woord waar ik allergisch voor ben. Want er werd natuurlijk mee bedoeld: het is allemaal wel heel knap, maar het gaat nergens over. Mijn imago was zo groot opgeblazen dat mijn werk niet meer werd gezien. Maar het is met een imago als met een minnares: hoe kom je er weer van af?

Je imago is niet alleen dat van de meedogenloze polemicus, maar ook dat van de rondborstige bohemien. In je brievenboek citeer je met instemming de dichter Riekus Waskowsky: ‘Slechts de namen van de grote drinkers leven voort.’

PFEIJFFER: Dat imago ben ik blijven cultiveren tot een jaar geleden. ‘Drink niet tegen mij op of ik zal je vermorzelen!’ Ik voelde me thuis in die rol en dat deel van mijn imago was ook niet zo schadelijk voor mijn werk. Ik heb altijd het liefst geschreven in het geroezemoes van een café en dat lukte ook heel goed met een glaasje erbij. Ik had mezelf met succes getraind om ertegen te kunnen. Maar daardoor werd het geleidelijk ook steeds meer.

Je dronk ‘industriële hoeveelheden’. Wat moeten we ons daarbij voorstellen?

PFEIJFFER: Het varieerde wel een beetje. Op een normale, doordeweekse avond ging ik hier in Genua om een uurtje of vijf naar buiten. Dan zat ik hier op de piazza aan mijn vaste tafeltje te schrijven en met vrienden te praten, en aan het eind van de avond moest ik gewoonlijk tachtig euro afrekenen. Dat betekende dat ik zestien cocktails op had, want ze rekenden voor mij de vriendenprijs van vijf euro. En ik kreeg er ook nog wel twee of drie van het huis aan-geboden. Laten we zeggen: gemiddeld zo’n twintig cocktails. Soms, als er iets te vieren was, nog wel wat meer. En een flesje wijn bij het eten natuurlijk.

En daarna wankelde je kaarsrecht naar huis. Werd je dan nooit dronken?

PFEIJFFER: Niet nooit, maar toch uiterst zelden. Het was ook niet mijn streven. Ik was niet zo’n alcoholist als bijvoorbeeld Hafid Bouazza. Wat hij zoekt is de roes, het verlies van controle, maar dat was niet waar ik op uit was. Als het per ongeluk dan toch eens gebeurde, beschouwde ik dat als een nederlaag. Ik was nooit uit op zelfdestructie.

Je drinkt intussen niet meer. Op doktersadvies?

PFEIJFFER: Ja en nee. Het was nooit gebeurd als er niet een nieuwe grote liefde in mijn leven was gekomen. Stella – zo heet ze – had mij naar een hepatoloog toe gepraat die bloedwaarden en leverfuncties controleert, en wonder boven wonder was alles in orde. Dat was het goede nieuws. Het slechte nieuws was dat hij op grond daarvan toch meende mij te moeten verbieden ooit nog te drinken. Als Stella er niet was geweest, had ik het advies van die arts allicht schaterlachend in de wind geslagen. Maar hoewel ik voor Stella minder was gaan drinken, zag ik dat mijn drankgebruik haar nog altijd bang maakte. Stoppen was mijn offer voor haar. Ik drink nu al negen maanden geen druppel meer. En ik ben intussen gaan inzien dat ze ook wel redenen had om bang te zijn.

‘Minderen of stoppen met drank zou verraad zijn’ schrijf je december 2014 nog in een brief aan je jongere zelf. ‘Verraad aan Dylan Thomas, Ernest Hemmingway, Charles Baudelaire en al die andere dappere soldaten die gesneuveld zijn op het veld van eer.’

PFEIJFFER: Ja, zo dacht ik er toen nog over. Ik identificeerde me heel erg met Dylan Thomas en al die andere grote drinkers: zij waren mijn helden, ik was een van hen, ik voelde me thuis in hun gezelschap. Toen ik stopte met drinken, had ik helemaal geen last van fysieke afkickverschijnselen – ik heb nooit hallucinaties of een tremor gehad – maar psychologisch was het moeilijk om afstand te nemen van die hele romantiek eromheen. Op de Italiaanse visitekaartjes die ik ooit heb laten maken stond bij wijze van grap: Ilja Leonardo Pfeijffer, poeta e bevitore. Dichter en drinker, dat was wie ik was. Ik was daar trots op. Drinken was mijn identiteit geworden en die was ik ineens kwijt: Samson met afgeknipte haren.

Het lijkt wel alsof je je schaamt omdat je niet meer drinkt.

PFEIJFFER: Het begint nu langzamerhand beter te gaan, maar in het begin was dat zeker zo. ’s Zomers komen er weleens Nederlandse toeristen naar Genua afgezakt omdat ze La Superba hebben gelezen, en als ze mij dan aan mijn tafeltje op de piazza zien zitten, spreken ze me soms aan. Toen ik pas gestopt was met drinken wilde ik eigenlijk liever niet dat ze mij zo zagen. De bohemien die ze zochten, was er niet meer. Het heeft een tijdje geduurd voor ik met enige overtuiging in mijn stem een cola kon bestellen. Zal ik nog maar een biertje voor je halen?

Op 7 maart praat Piet Piryns met Ilja Leonard Pfeijffer in de Antwerpse Permeke-bibliotheek.

Op 10 maart is Pfeijffer te gast op het festival Mind the book in de Gentse Vooruit.

DOOR PIET PIRYNS

‘Als ik érgens een hekel aan heb, dan is het wel aan vergankelijkheid.’

‘Dat er geen respect meer is voor kennis heeft natuurlijk ook politieke consequenties. Meningen zijn belangrijker geworden dan feiten.’

‘Drinken was mijn identiteit geworden en die was ik ineens kwijt: Samson met afgeknipte haren.’

Reageren op dit artikel kan u door een e-mail te sturen naar lezersbrieven@knack.be. Uw reactie wordt dan mogelijk meegenomen in het volgende nummer.

Partner Content