Op 1 mei krijgt de Europese Unie er tien nieuwe lidstaten bij: acht voormalige Oostbloklanden en de eilanden Malta en Cyprus. Een historische gebeurtenis, maar de wezenlijke vragen worden niet gesteld.
Met klaroengeschal zullen we de tien nieuwe lidstaten op 1 mei verwelkomen: van dan af vormen we met 450 miljoen burgers uit 25 landen één grote, uitgebreide Europese Unie. Maar alle praal en pronk zal niet kunnen verhelen dat die Unie voorlopig alleen als economisch project is geslaagd. Politiek of cultureel is Europa nog lang niet eengemaakt.
Zeker, er zijn politieke zwaargewichten aangesteld om de hele operatie in goede banen te leiden. En in de Europese tempels rond het Schuman-plein schaven duizenden ambtenaren aan de artikelen en paragrafen die de grondslag moeten vormen van de uitgebreide Europese Unie. Maar behalve over concrete thema’s als landbouwsubsidies, cohesiefondsen, maïs en de koers van de euro, wordt over Europa niet gepraat. ‘Over Europa wordt een beetje lacherig gedaan’, zei de Nederlandse journalist Michaël Zeeman enige tijd geleden in Knack. ‘Europa is gelijk aan tomaten en gekke koeien en varkenspest.’
Er bestaat geen discours over de Europese identiteit, over het gedachtegoed dat de lidstaten kan verenigen. En al helemaal niet over de aard en eigenheid van de nieuwe toetreders.
Wie zijn die nieuwe lidstaten? Wat typeert hen? Welke geschiedenis dragen zij met zich mee? De voorlopers in de aanloop naar de uitbreiding, de Slovenen, de Tsjechen en de Hongaren, lijken zonder te grote letsels de nieuwe Unie te kunnen binnenstappen. Andere landen – zoals Estland, Letland, Litouwen, Polen en Slowakije – slepen een zwaar verleden met zich mee. En de Baltische staten kampen nog met een identiteitscrisis. Allemaal trachten ze sinds goed tien jaar hun vroegere trauma’s van zich af te schudden. Bij het ene land zijn er al diepere wonden geslagen dan bij het andere. Maar de sporen van vier decennia bezetting zijn niet zomaar weg te wissen. Hele maatschappelijke systemen en waardestelsels werden destijds met de wortels weggekapt. De landen werden gerussificeerd. Onbuigzaam als ze zijn, boden de Polen het meeste weerstand, maar ook zij moesten er uiteindelijk aan geloven.
Vijftien jaar geleden kwam er een eind aan het systeem. Eén voor één voerden de postcommunistische landen democratische spelregels in. Er kwamen politieke partijen, verkiezingen, parlementen… Zo goed en zo kwaad als het gaat, proberen die broze democratieën zichzelf nu in stand te houden. Want broos blijven ze wel. Soms duiken er weer despoten op, zoals premier Meciar in Slowakije indertijd. Die werd bij de volgende verkiezingen weliswaar naar huis gestuurd, maar dat was boter aan de galg: zijn opvolger premier Dzulinda vindt er naar verluidt niet beter op dan wie hem tegenspreekt gewoon af te zetten.
Onuitroeibaar is ook de corruptie. Grootschalige anticorruptieprogramma’s draaien in de meeste landen op volle toeren. Politie- en douanehervormingen moeten een eind maken aan fraude en omkoperij. Maar wat blijkt? Zelfs op het hoogste niveau valt de corruptie in sommige landen niet te breidelen. In Litouwen loopt een afzettingsprocedure tegen de president, Rolandas Paksas. Hij wordt verdacht van onrechtstreekse steun aan de Russische georganiseerde misdaad. Uit Slovenië is er dan weer goed nieuws: vorig jaar werd er slechts één staatssecretaris voor corruptie vervolgd.
OUDE MEUBELEN
Zijn de Europese leiders dan te hard van stapel gelopen? Had de big bang van de uitbreiding pas over enkele jaren mogen uitbarsten? Het antwoord is wellicht nee. Het had vast toch niet veel verschil gemaakt. Er is immers geen alternatief. Na de val van de Muur en het verdwijnen van het IJzeren Gordijn konden we niet met de armen over elkaar blijven zitten. Zoals H.J.A. Hofland in 1989 in De wording van het Wilde Oosten schreef: ‘De westerse democratieën kunnen krachtens hun beginselen (..) niet willen dat de andere helft van het werelddeel waartoe ze zelf behoren, in chaos ondergaat.’ Volgens hem moest het Westen zich daarom in nieuwe vraagstukken gaan verdiepen. Maar niemand stond op om het heft in handen te nemen: ‘Het ontbrak aan een teken van initiatief dat in de verste verte vergelijkbaar is met dat van Truman en Marshall, die ook op zijn keerpunt de verantwoordelijkheid droegen.’ En dus: ‘Als de mensen het initiatief niet nemen, doet de chaos het.’
De vijftien ‘oude’ lidstaten van de Unie laten er geen twijfel over bestaan: de nieuwe landen zijn welkom, maar ze moeten zich aan de regels houden – regels van de Vijftien. De Franse president Chirac neemt daarover geen blad voor de mond. Omdat de steun van een aantal kandidaat-lidstaten aan Amerika tijdens de Irak-crisis hem niet beviel, liet hij zich ontvallen dat ze ‘de kans hadden laten voorbijgaan, om hun mond te houden’. Dat is duidelijke taal.
De binnengrenzen van de Unie vallen nu weg voor de toetreders. Maar sommige landen zoals Nederland spelen toch liever op veilig en voeren een numerus clausus in: zodra de drempel van 22.000 is bereikt, krijgen migranten uit de nieuwe lidstaten geen arbeidsvergunning meer. De Nederlanders willen daarmee de Polen buiten houden. Maar geen nood: na de toetreding worden de Poolse schoonmaaksters van illegalen tot gewone zwartwerkers als ze niet tot de arbeidsmarkt worden toegelaten.
De nieuwe lidstaten laten zich trouwens niet ontmoedigen. ‘De Europese Unie is een oud huis vol oude meubelen’, zegt een hooggeplaatste diplomaat. ‘Er is geen nieuwe inboedel nodig om ermee door te gaan. Het huis moet alleen opgeruimd en grondig schoongemaakt worden.’
Na het einde van de Koude Oorlog viel voor de acht voormalige Oostbloklanden die nu tot de Unie toetreden de identificatie met het opgedrongen waardesysteem weg. Dat heeft zeer voorspelbaar tot nationalistische en ook etnische reflexen geleid: de Hongaren voelen zich méér Hongaar dan ze ooit zijn geweest, de Tsjechen zich meer Tsjech, enzovoort. Maar tegelijk rijst voor hen de dwingende vraag: wat betekent het Europeaan te zijn? Waarvoor staat de Europese identiteit? Is Europa met andere woorden behalve een geografische entiteit ook een cultureel idee? En zo ja: laat het geformuleerd worden.
De Poolse filosoof Leszek Kolakowski heeft een voorstel. ‘We hebben niets aan een in elkaar geknutselde Europese ideologie of filosofie’, schreef hij vorig jaar in een Poolse krant (tevens gepubliceerd in De Groene Amsterdammer). Als we een verplichte ideologie willen, moeten we eerst een tirannie scheppen, en dat willen we niet. Daarom gaat hij terug naar ‘de geboorte van Europa als culturele ruimte’. Die vond plaats in de zestiende eeuw ten tijde van Erasmus, ‘een Europeaan par excellence’. In die tijd ontstond een kring van intellectuelen, de respublica litterarum genoemd, die zich bewust was van het supranationale karakter van hun initiatief. Ze correspondeerden in het Latijn, een taal die het gevoel van een Europees burgerschap opwekte. Het was een belangrijke intellectuele elite, maar aan het eind van de zeventiende eeuw was ze verdwenen.
Toch kunnen we iets doen, vindt Kolakowski. ‘Niet-bureaucratische steun aan Europa als culturele ruimte is mogelijk.’ Dat moet uit een ander onderwijsmodel komen: een model dat zich niet op beroepsvaardigheden focust, maar dat zich een dialoog eigen maakt die boven nationale en financiële belangen uitstijgt. Hij is zeer concreet: we hebben een geschiedenisonderwijs nodig ‘waarmee jonge mensen kunnen leren begrijpen wie ze zijn, als erfgenamen van zowel een roemrijk als een verachtelijk verleden’. Daarzonder dreigt chaos en leegte. Een dwaaltuin, waar jarenlang geen bloemen geplukt zullen worden en zeker niet de vruchten van een intense dialoog. Het wordt hoog tijd dat we het Europese idee een gezicht geven, dat we het op een verrukkelijke manier formuleren.
Ingrid Van Daele