Conrad Busken Huet, ‘het geestig Coentje’ voor zijn vrienden, ‘de beul van Haarlem’ voor de anderen, was een genadeloos criticus die vlijmscherpe, sarcastische zinnen kon schrijven. Daarnaast was hij ook predikant, journalist, romanschrijver, cultuurhistoricus en een slordig zakenman. In Het land van Rubens deed hij verslag van een reis door het jonge België. Olf Praamstra schreef een boeiende biografie over Huet.

Dode schrijvers hebben paladijnen nodig: voorvechters die onvermoeibaar opnieuw onze aandacht vestigen op hun talenten, die ervoor zorgen dat hun boeken opnieuw worden uitgegeven of minstens gebloemleesd, die weten te bewerkstelligen dat we twaalf spellinghervormingen – de rimpels van de taal – vergeten en ons toch weer even willen verdiepen in een verdwenen wereld. Sinds meer dan twintig jaar is de neerlandicus Olf Praamstra de paladijn van Conrad Busken Huet. Hij publiceerde een bloemlezing uit het kritische werk en een brievenbundel van zijn beschermeling, schreef inleidingen bij de heruitgaven van diens schandaalroman Lidewyde en voltooide onlangs een omvangrijke biografie. Negenhonderd bladzijden over een man die voornamelijk als criticus bekend bleef: het bewijst dat de geschiedenis van de Nederlandse letterkunde plaats biedt aan andere genres dan de roman of de poëzie.

Negentiende-eeuwse schrijvers in Holland? Dan denk je aan Multatuli en de Tachtigers, en in het beste geval ook nog aan veelal ongelezen grootheden zoals Bilderdijk, Potgieter en Mevrouw Bosboom-Toussaint. De biografie van Praamstra bewijst dat Busken Huet in die rij van belangrijke namen thuishoort en dat hij bovendien nog steeds lezenswaard is. Conrad Busken Huet, ‘het geestig Coentje’ voor zijn vrienden, ‘de beul van Haarlem’ voor de anderen, was een man die een elegante sarcastische zin kon schrijven. Die gave viel het meest op wanneer hij ten strijde trok tegen de huiselijke, prekerige geschriften waarop zijn tijdgenoten al tientallen jaren tuk waren. Het Nederlandse publiek, noteerde hij, verkoos literatuur die herinnerde aan zijn ‘dagelijksch huisraad’. Huet zag het anders, hij verwierp ‘de vernedering van het Schone tot een kruiwagen voor het Bruikbare’. Wie een goed kunstwerk wilde maken, kon maar beter beseffen: ‘Passie is hier het eerste vereischte, passie het tweede, passie het derde.’

Zulke uitspraken misten hun effect niet, in een hoogburgerlijk land waar een zelfingenomen sfeer heerste die Huet fel op de zenuwen werkte. ‘Eerst een dutje. Dan elkander wijs gemaakt, dat geen ander volk ondernemender is dan zij. Daarna weder een dutje. In deze drie stukken schijnt de gehele nieuwe vaderlandsche geschiedenis begrepen te zijn.’ Hij schokte voortdurend zijn medeburgers, die overigens wel genoten van zijn executies in het toonaangevende tijdschrift De Gids: ‘Zie hier een roman, de slordigste dien de heer Van Lennep ooit geschreven heeft, een aan de genade van den zetter overgeleverd brouil-lon, een ellenlang verhaal met niet één weldoordacht hoofdstuk erin, niet één fijne of welsprekende bladzijde, krielend van onwaarschijnlijkheden, krakend aan den gang gehouden door den grove mechaniek eener poppenkast-intrigue.’ Wat viel daar nog tegen in te brengen?

Geen wonder dat de beminnelijke Mevrouw Bosboom-Toussaint aan haar vriend Potgieter vertelde: ‘Het is slecht van me, heel slecht, maar ik lees toch het eerst van alles die stukken van Huet. En dan verkneukel ik mij, al is dat nog zoo ondeugend van me. En dan denk ik in mijzelve: Als ik ook maar eens niet in zijn knuisten val, dan blijft er niets over, dan drukt hij mij plat.’

Praamstra weet uitmuntend citaten te kiezen, zodat je er al snel van overtuigd raakt dat Busken Huet een van de grootste stilisten van zijn tijd was. Hij toont je ook de man achter de stijl, en achter de man de maatschappij. ‘Nederland in de tijd van Huet is echt anders. Het lijkt niet op het land dat wij vandaag onder die naam kennen.’ Een Vlaamse lezer leert op deze bladzijden heel wat over de geschiedenis van het buurland in de negentiende eeuw: een schijnbaar bevroren standenmaatschappij, die af te rekenen kreeg met de Belgische Omwenteling in 1830, het honger- en revolutiejaar 1848, een nieuwe liberale grondwet, de Aprilbeweging tegen het herstel van de katholieke bisdommen in 1853 en de strapatsen van de vreemde koning Willem III.

ENFANT CHéRI DES DAMES

Conrad Busken Huet werd geboren in Den Haag in december 1828, in een familie van Waalse predikanten. Die Waalse kerk was een uitermate Hollands verschijnsel, en toch ook weer niet. De Waalse predikanten waren afstammelingen van Franse hugenoten, die zich na de herroeping van het Edict van Nantes (1685) in Nederland gevestigd hadden. Hun Franse kerkgemeente was een nogal exclusief onderdeel geworden van de Nederlandse hervormde kerk. Huet studeerde theo-logie in Leiden en Lausanne en werd zelf Waals predikant in Haarlem. Toen hij echter de rationeel-humanistisch geïnspireerde Brieven over den Bijbel (1858) publiceerde, wekte dat zoveel verontwaardiging dat hij zijn ambt neerlegde en een carrière als journalist begon.

De oudere dichter E.J. Potgieter, een toegewijde vriend, gaf hem een kans als criticus bij De Gids. Daarin publiceerde Huet zijn gevreesde literaire beschouwingen, die het slome Nederlandse schrijverswereldje in rep en roer zetten. De criticus was niet bang om zelf ook een roman te publiceren. In 1868 kwam Lidewyde van de persen, een gewaagd verhaal over een kleinsteedse femme fatale, dat ook weer insloeg als een bom en ‘onzedelijk, onwaarschijnlijk, onhollands en onfatsoenlijk’ werd genoemd. Praamstra beweert voortdurend, in navolging van de Tachtigers (die hun eigen vadermoord op Huet moesten plegen), dat Lidewyde een mislukt boek is. Wie een van de laatste uitgaven te pakken kreeg, een Prismapocket uit 1981, ontdekt een onderhoudende en inderdaad nogal pikante roman die alvast minder mislukt is dan honderd geschriften die dit jaar in de boekhandel liggen.

Er volgden in Huets leven nog meer omstreden periodes. In mei 1868 vertrok hij met zijn gezin naar Java, om voor een koloniale krant te werken – echter met een geheime opdracht van de conservatieve regering om er de liberale pers in het gareel te houden. Die demarche kostte hem het respect van Multatuli, die hem overigens het eerst met de conservatieve regering in contact had gebracht. Huet stichtte in Batavia al gauw zijn eigen, vrij succesvolle krant, Het Algemeen Dagblad van Nederlandsch Indië. Uiteindelijk keerde hij voor de opleiding van zijn enige zoon, Gideon, naar Europa terug. De Huets vestigden zich in 1876 voorgoed in Parijs. In die stimulerende omgeving schreef Busken Huet zijn bekendste boeken: Het land van Rubens (1879), het verslag van een cultuurreis door het jonge België, en Het land van Rembrand (1884), een indrukwekkende cultuurhistorische studie van Nederlands Gouden Eeuw en wat eraan voorafging. De schrijver stierf aan zijn schrijftafel in de Rue de l’Université op 1 mei 1886 en ligt begraven op het kerkhof Montparnasse.

Het mooie aan deze biografie is dat je de strenge auteur van een andere kant leert kennen: de knappe verschijning, enfant chéri des dames, die nogal wat heimelijke aanbidsters teleurstelde door zijn huwelijk met een meisje van mindere stand; de deftige Waalse predikant die de piepjonge arbeiders in een fabriek ’s avonds lesgaf en hun spannende romans voorlas; de sociaal bewogen radicaal die afstak tegen zijn gezapige liberale milieu; de beroemde journalist die nooit genoeg verdiende om stemrecht te krijgen; de slordige zakenman die schuld op schuld stapelde; de attente echtgenoot, verslaafd aan thee en sigaretten, die elke zaterdag boeketten kocht en die in vazen schikte voor zijn vrouw, ook op de laatste dag van zijn leven; de man die als eerste de waarde van Multatuli erkende, en bleef erkennen na hun breuk; de man die Nederland de grote Russische schrijvers leerde lezen.

HET LAND VAN RUBENS

Van Oostende naar Spa – zo reisde Conrad Busken Huet in augustus 1878 door België. In 1831 had hij als Haagse kleuter een kokarde gedragen ter ere van de zeeheld Van Speyk, die zich dat jaar met zijn schip had opgeblazen in het opstandige Antwerpen. Bijna vijftig jaar later bewonderde hij de voorsprong die België had genomen op Nederland. Hij wandelde door de landschappen, las de schrijvers en bekeek de kunstwerken. Het leverde een bijzonder boek vol verrassingen op: lof voor Hendrik Conscience en Virginie Loveling, maar ook voor Charles Potvin en de ‘geniale vrouw’ Caroline Gravière (Caroline wie?), naast bedenkingen over stadhuizen, lakenhallen en belforten, over Poelaerts fonkelnieuwe Justitiepaleis en over de grotten van Han.

In Rubens zag de schrijver een alomvattend genie en een symbool van wat België zou kunnen samenhouden: ‘Op Rubens [kunnen] alle Belgen [zich beroepen], die aan het goed regt van hun volksbestaan geloven. Te nauwernood heeft de geschiedenis van Europa een tweede voorbeeld aan te wijzen van zoo veel nationalen zin, aan zoo veel humaniteit gepaard, als door hem ten toon gespreid is.’ Ook voor de studie over zijn eigen land koos Busken Huet een schilder als symbool. Schilders hebben geen woorden nodig om velen aan te spreken, en Huet, een van de beste schrijvers in het Nederlands, vond het Nederlands nu eenmaal een te kleine taal om mee te tellen in Europa.

Op een bepaald ogenblik droomde hij van een hereniging van België en zijn vaderland. De nieuwe Zeventien Provinciën zouden resoluut moeten kiezen voor het internationale Frans als voertaal. Die ‘geperverteerde groot-Nederlandse gedachte’ (de uitdrukking komt van Praamstra) vertoont een wat absurde logica, die in het licht van de latere gebeurtenissen grappig te noemen is. Had Busken Huet naast de schilderijen ook de brieven van Rubens kunnen bestuderen, dan zou hij gesterkt zijn in zijn waardering voor de nationale zin en de hoffelijke humaniteit van de meester – helaas mogelijk ook in zijn geperverteerde groot-Nederlandse gedachte, want Rubens schreef uiterst zelden Nederlands of Antwerps.

HET LAND VAN REMBRAND

Van primitieve uithoek naar wereldrijk: die evolutie schetste Busken Huet in zijn meesterwerk Het land van Rembrand. Het boek getuigde van zijn verknochtheid aan zijn vaderland. Hij wilde zijn medeburgers echter ook een spiegel voorhouden: wat was er misgelopen na de bloeitijd? In zijn idee-en over natievorming werd Huet erg beïnvloed door Ernest Renan, die naties niet de-finieerde op basis van taal of ras, maar op basis van wilskracht en een gedeeld verleden: ‘Avoir fait de grandes choses ensemble, vouloir en faire encore.’ De lezers van de eerste afleveringen raakten niet meteen overtuigd van Huets patriottisme. ‘Gij houdt niet van uw land, zooals ik, Gij houdt niet van onze groote mannen, zelfs niet als Gij hen prijst’, schreef Mevrouw Bosboom-Toussaint hem.

Mij werd na lezing veel duidelijk over Nederland: ook waar dat soms nogal zelfingenomen nationale gevoel van het gidsland op zou kunnen berusten. Busken Huet was van mening dat hij de gouden zeventiende eeuw niet kon verklaren zonder zich te verdiepen in wat eraan voorafging. En dat was vreemd genoeg niet veel: aan al de grote middeleeuwse ontwikkelingen had Nederland volgens Busken Huet geen bijdrage geleverd. ‘Ons volk [bracht] de hand eerst aan de ploeg toen de zon reeds betrekkelijk hoog aan den hemel stond.’ Maar toen kwam dan ook Erasmus. Niet dat de beschaafd kritische Erasmus op godsdienstig gebied veel invloed had. Busken Huet beschouwde een protestantse theocratie en een ongebreidelde honger naar winst als de twee drijfveren van Nederlands bloei – en bij het woord ’theocratie’ mag men ook aan gereformeerde ayatollahs van allerlei slag denken, wier fanatisme de eerste stadhouders gelukkig temperden.

Klaagde Mevrouw Bosboom-Toussaint over Huets gebrek aan eerbied voor grote mannen, ze kon niet klagen over zijn aandacht voor grote vrouwen. Waar er maar ergens een interessante vrouwenfiguur te bespreken viel, deed de verrassend feministische cultuurhistoricus dat met verve. Huet doorploegde een bibliotheek om dit boek te schrijven, maar hanteerde een methode die hij ontleende aan de stijl van Rembrandt: ‘Veel weglaten, veel overdrijven, en op een klein getal feiten of beweegredenen veel licht doen vallen.’ Het levert fascinerende en geestige lectuur op, al is een zekere voorkennis vereist – maar dat googel je tegenwoordig snel bij elkaar.

Dat dit boek niet, zoals zijn landgenoten misschien verwachtten, Het land van Vondel heet, is opnieuw te wijten aan Huets opvattingen over het Nederlands: Rembrandt sprak meer tot Europa dan Vondel ooit gedaan heeft. Over Rembrandt schreef hij met bijna ontroerend respect. ‘Kenners onderscheiden bij hem verschillende tijdperken, alle van dezelfde kracht getuigend. Alleen de dood heeft hem verhinderd, tot in het oneindige te blijven voortbrengen… Hij boezemt zulk een vertrouwen in dat, ook wanneer wij hem niet begrijpen, wij ons overtuigd houden van zijn goed recht. Had het anders behoord, denken wij, hij zou anders gedaan hebben, want hij kon alles.’

Misschien heeft Simon Schama met Rembrandt’s Eyes een hedendaagse versie van Het land van Rubens en Het Land van Rembrand in één deel geschreven. Maar de originelen, in Busken Huets magnifieke Nederlands, blijven onmisbaar.

OLF PRAAMSTRA, CONRAD BUSKEN HUET. EEN BIOGRAFIE, SUN, AMSTERDAM, 2007, 944 BLZ., 29,50 EURO (PAPERBACK) 49,50 EURO (INGEBONDEN)

DOOR LEEN HUET

Reageren op dit artikel kan u door een e-mail te sturen naar lezersbrieven@knack.be. Uw reactie wordt dan mogelijk meegenomen in het volgende nummer.

Partner Content