Samen met enkele van de meest illustere geldbedrijven op Wall Street, is ook een bepaalde kijk op het kapitalisme omgevallen.Het merk ‘Amerika’ staat op de tocht. Francis Fukuyama beschrijft het einde van de geschiedenis, deel twee.
Van alle Amerikaanse exportproducten is het gedachtegoed misschien wel het belangrijkste. Twee wel zeer Amerikaanse ideeën domineerden het globale economische en politieke denken, sinds Ronald Reagan in het begin van de jaren tachtig tot president van de Verenigde Staten werd verkozen. Het eerste wou dat lage belastingen, weinig regels en minder overheidssingrijpen de motor zijn van economische groei. Reagan draaide een ontwikkeling om, die de overheid een eeuw lang alleen maar vetter maakte. Deregulering was aan de orde van de dag. Niet alleen in de VS maar in de hele wereld. Het tweede idee zag Amerika als de grote promotor van de liberale democratie, die overal voor welvaart en een open internationale orde zou zorgen. Amerika woog niet alleen met zijn tanks en zijn dollars. Het Amerikaanse model werd aantrekkelijk genoeg bevonden om het over te nemen.
Europese sociaaldemocraten en populisten uit Latijns-Amerika omschreven het Amerikaanse economische model altijd als een vorm van ‘cowboykapitalisme’. In de jaren van groei tussen 2002 en 2007 kon Washington dat verwijt hooghartig naast zich neer leggen. Maar nu is de trein dus van de sporen gelopen. Schuld daaraan is het model zelf. De VS hielden vast aan het dogma van de deregulering. De regering vergat de financiële sector aan banden te leggen en kon niet verhinderen dat de hele samenleving grote schade werd toegebracht.
De Amerikaanse democratie werd al eerder aangetast. Toen bleek dat Saddam Hoessein toch niet over wapens voor massavernietiging beschikte, probeerde het Witte Huis om de oorlog in Irak te rechtvaardigen door er een bredere ‘agenda voor vrijheid’ aan vast te knopen. Democratie werd plotseling een exportproduct en een instrument in de oorlog tegen het terrorisme. Maar in de oren van niet-Amerikanen klonk dat discours als een excuus om het Amerikaanse overwicht in de wereld vast te houden. Het land moet nu keuzes maken die veel verder gaan dan de verkiezing van een nieuwe president. Het merk ‘Amerika’ zelf wankelt. Amerika is zijn goede naam kwijt. Die terugwinnen is misschien wel belangrijker dan het vinden van een nieuw evenwicht in de financiële sector. Terwijl het herstel maar kan beginnen als duidelijk is wat er is fout gelopen.
Maar ook als John McCain in november tot president wordt verkozen, komt er met deze crisis toch een einde aan het tijdperk dat met Ronald Reagan begon. Ideeën zien altijd het licht in een bepaalde historische context. Er zijn er weinig die overeind blijven als die context dramatisch veranderd. Daarom slaat de slinger in de politiek ook van links naar rechts, en weer terug. Het Reaganisme in de VS en het thatcherisme in het Verenigd Koninkrijk waren producten van hun tijd. Sinds Franklin Roosevelt en zijn New Deal in de jaren dertig waren overheden over de hele wereld alleen in omvang toegenomen. Dat model werkte niet meer. Telefoneren was duur en het duurde eindeloos lang voor iemand op het net aangesloten raakte. Vliegen was een luxe voor rijke mensen. Banken hadden voor spaarcenten met moeite een interest die naam waardig over. Reagan en Thatcher brachten een revolutie op gang, die het gemakkelijker maakte om werknemers in dienst te nemen en te ontslaan. De traditionele industrie verloor terrein en sloot de poorten, met alle leed dat daarmee gepaard ging. Maar tegelijk werd de basis gelegd voor bijna drie decennia onafgebroken economische groei en bloeiden nieuwe sectoren op, zoals de informatie- en de biotechnologie.
Op internationaal vlak werden de principes van het reaganisme vertaald in de Washington Consensus. Daarmee werd de druk bedoeld, die Washington, het Internationaal Muntfonds (IMF) en de Wereldbank op ontwikkelingslanden uitoefenden om hun eco-nomieën open te zetten. Het hielp om de pijn te verzachten van de schuldencrisis in het begin van de jaren tachtig in landen zoals Argentinië en Brazilië die door een hyperinflatie aan de rand van de afgrond stonden. Een marktvriendelijke politiek maakte van China en India de economische grootmachten die ze vandaag zijn. Daartegenover staat het afschrikwekkende voorbeeld van de Sovjet-Unie en de Oost-Europese planeconomieën. Ze raakten in de jaren tachtig het spoor van hun kapitalistische rivalen kwijt. Na de val van de Berlijnse Muur in 1989 bleek dat ze alleen met de injectie van een flinke dosis steroïden hadden overleefd en dat ze historisch gezien geen toekomst hadden.
De laffercurve
Uiteindelijk zat ook de Reaganrevolutie zelf op een dood spoor. Wat als een pragmatisch antwoord was bedoeld op de problemen met een uit de hand gelopen welvaartsstaat, werd voor de volgelingen een heuse ideologie. De gedachten dat belastingverlagingen zichzelf financieren en dat financiële markten uiteindelijk zichzelf reguleren, werden dogma’s waaraan niet mocht worden geraakt.
Voor de jaren tachtig waren conservatieven niet geneigd om meer uit te geven dan dat er door middel van belastingen kon binnenkomen. Het reaganisme introduceerde de zogenaamde Laffercurve: elke belastingvermindering stimuleert de groei zodanig dat de overheid er uiteindelijk wel bij vaart. Maar omdat belastingverminderingen altijd moeten samengaan met een vermindering van de uitgaven, zadelde Reagan het land met een immens tekort op. Dat werd met de belastingverhogingen van Bill Clinton in de jaren negentig weer omgebogen in een overschot, waarna George W. Bush er na de eeuwwisseling met nieuwe belastingverlagingen een nog groter tekort van maakte. Dat de economie het onder Clinton niet slechter deed dan onder Reagan bracht de conservatieven niet aan het twijfelen. Ze hielden vast aan hun grote geloof in het heilzame effect van lagere belastingen.
De globalisering zorgde er ondertussen voor dat de harde realiteit aan het oog werd onttrokken. Het buitenland leek bereid om eindeloos veel dollars in te slaan, zodat de Amerikaanse regering wel een diepe put in de begroting groef maar tegelijk toch van een hoge economische groei kon blijven genieten. Amerika voerde een beleid dat van geen enkel ontwikkelingsland zou zijn geaccepteerd. Zoals vicepresident Dick Cheney tegen George W. Bush zei: ‘We hebben in de jaren tachtig geleerd dat je niet op het begrotingstekort moet letten.’
Op dezelfde manier werd ook het tweede geloofsartikel van het reaganisme – de financiële deregulering – door een alliantie van believers en beursbedrijven aanbeden. Zelfs de Democraten betoogden in de jaren negentig dat een wet uit de jaren van de grote depressie, die een muur optrok tussen spaarbanken en investeringsbanken, de innovatie en de competitiviteit van de Amerikaanse financiële instellingen in de weg stond. Toen die muur werd gesloopt, zorgde de deregulering voor een aantal nieuwe, zeer innovatieve producten die aan de basis liggen van de huidige crisis. Dat een aantal Republikeinen dat nog niet heeft begrepen, blijkt uit hun verzet tegen het plan van de regering om de financiële sector met een injectie van overheidsgeld weer overeind te helpen. Het is voor Wall Street niet hetzelfde als voor, bijvoorbeeld, Silicon Valley dat minder regels nodig heeft. Financiële instellingen werken op basis van vertrouwen. Dat vertrouwen is ermee gediend als de overheid voor een transparant klimaat zorgt en het risico beperkt dat geld verloren gaat. De val van een financiële instelling treft niet alleen aandeelhouders en werknemers, maar laat ook een groot aantal onschuldige omstanders in de brokken delen.
Er waren al tien jaar tekenen dat het met de Reaganrevolutie de foute kant opging. De financiële crisis in Azië in 1997-1998 was een eerste waarschuwing. Landen zoals Thailand en Zuid-Korea werden er door de VS in het begin van de jaren negentig toe aangezet om hun kapitaalmarkten te liberaliseren. Geld dat binnenstroomde zorgde voor een speculatieve bubbel, die bij het eerste probleempje uit elkaar spatte. Landen zoals China en Maleisië, die niet aan de Amerikaanse druk toegaven en hun geldmarkten gesloten hielden, bleken veel minder kwetsbaar te zijn.
Ook bij het geaccumuleerde structurele deficit op de Amerikaanse begroting moest een rode lamp gaan branden. Onder meer China kocht eind jaren negentig al massaal dollars als onderdeel van een strategie om de eigen munt goedkoop te houden, zodat de fabrieken konden blijven draaien. Het kwam Amerika na de schok van 11 september 2001 goed uit. Het liet Washington toe om de belastingen weer te verlagen en toch twee dure oorlogen te betalen. Het resultaat was een ondraaglijk tekort op de handelsbalans van 700 miljard dollar in 2007, dat zich uiteindelijk wel moest wreken. In tegenstelling tot wat Cheney dacht, speelt het tekort wel degelijk een rol van betekenis.
club van superrijken
In de VS zelf werd de duistere kant van de deregulering overigens ook voor de instorting van Wall Street merkbaar. Zo zorgde de liberalisering van de energiemarkt in 2000-2001 ervoor dat de elektriciteitsprijs in Californië door het plafond ging. Weinig gewetensvolle bedrijven vulden hun zakken. In het hele land nam de ongelijkheid spectaculair toe. De opbrengst van de groei ging naar de kleine club van superrijken, terwijl het inkomen van de arbeidende bevolking niet toenam. Tegelijk legden de mislukte operatie in Irak en de rampzalige reactie van de regering op de passage van de orkaan Katrina in New Orleans bloot hoe zwak de Amerikaanse publieke sector na dertig jaar van verwaarlozing is geworden.
Dat er al niet een tijd geleden een einde kwam aan het Reagantijdperk komt omdat de Democraten niet de juiste tegenzet vonden. Je kunt Amerika ook niet vergelijken met Europa. In Europa stemt de arbeidersklasse traditioneel voor de linkerzijde, omdat die haar economische belangen beter beschermt. In de VS zwaait de arbeidersklasse electoraal van links naar rechts. Ze was een deel van de grote Democratische coalitie die door Roosevelt werd gesmeed en die stand hield tot het Great Societyproject van Lyndon Johnson in de jaren zestig. Daarna koos ze voor de Republikeinen Richard Nixon en Ronald Reagan, keerde voor Bill Clinton naar de Democraten terug en opteerde vervolgens weer voor de Republikeinen en George W. Bush. Als culturele onderwerpen zoals godsdienst, patriottisme en familiewaarden zwaarder wegen, kiest ze voor de Republikeinen. Als economische belangen bovendrijven, gaat de stem naar de Democraten.
Het lijkt erop dat er weer zo een kantelmoment aankomt. Vooral blanke arbeiders bepalen wie er wint in staten zoals Ohio en Pennsylvania, en die zouden dit jaar de doorslag kunnen geven. Kiezen ze voor de intellectuele Obama, die zeker meer oog heeft voor hun economische belangen? Of houden ze het toch bij McCain en zijn running mate Sarah Palin, waarmee ze zich uiteindelijk beter kunnen identificeren? Er was ook in de jaren twintig een economische crisis zoals die van 1929 nodig om een Democratische regering aan de macht te brengen.
Een ander wankel bestanddeel van het merk ‘Amerika’ is democratie en de bereidheid van Amerika om andere democratieën in de wereld te hulp te snellen. Dat is ook een constante in de Amerikaanse buitenlandse politiek: van Woodrow Wilson tot de oproep van Ronald Reagan aan Michail Gorbatsjov in Berlijn ’to tear down this wall’. Het bevorderen van democratie door middel van diplomatie of hulp aan vrije media en maatschappelijke groepen was nooit omstreden. Maar door democratie nu te gebruiken als een rechtvaardiging van de oorlog in Irak suggereerde het Witte Huis dat het niet meer is dan een codewoord voor militaire interventie en regimewissel. Terwijl het Midden-Oosten vanzelf al een mijnenveld is voor de Amerikaanse regering, met zijn weinig democratische bondgenoten in Saudi-Arabië en de weigering om de verkiezingsoverwinningen van groepen zoals Hamas en Hezbollah te erkennen.
Het helpt ook niet dat de regering het goed vindt dat gevangenen tijdens ondervragingen worden gemarteld. In de ogen van veel niet-Amerikanen hebben Guantanamo en de foto’s van de Iraakse gevangenen in Abu Ghraib het Vrijheidsbeeld vervangen als het ultieme symbool van Amerika. Het blijft overigens verbijsterend hoezeer Amerikanen na 11 september 2001 bereid waren om grondwettelijke vrijheden op te geven.
Wie er straks ook de presidentsverkiezingen wint, zowel de Amerikaanse als de wereldpolitiek is aan een nieuwe fase begonnen. De Democratische meerderheden in de Senaat en in het Huis van Afgevaardigden worden groter. Op straat neemt de woede over Wall Street toe. Er is nu al een consensus dat grote delen van de economie weer meer regels nodig hebben. Dat de Amerikaanse positie in de wereld niet meer dezelfde is, bleek al uit de Russische in-vasie van Georgië in augustus. De invloed van Washington op internationale handelsakkoorden, het IMF en de Wereldbank wordt minder. Grote delen van de wereld zitten niet meer op Amerikaanse ideeën, advies of zelfs hulp te wachten.
sociale kosten
Welke kandidaat is in die omstandigheden het best geschikt om met de merknaam ‘Amerika’ aan de slag te gaan? Barack Obama draagt minder de last van het verleden mee dan John McCain. Hij lijkt ook meer een pragmatische politicus te zijn dan een ideo-loog. Met zijn kritiek op Wall Street praat McCain van zijn kant de voorbije weken een beetje zoals Teddy Roosevelt. Hij lijkt de enige Republikein te zijn die de partij zelfs tegen haar wil naar het post-Reagantijdperk kan leiden. Alleen wekt hij nog altijd de indruk dat hij voor zichzelf nog niet heeft uitgemaakt welk soort van Republikein hij eigenlijk wil zijn.
Het leidt geen twijfel dat Amerika weer terugkomt. Het kwam ook de crisissen van de jaren dertig en de jaren zeventig te boven. De vraag is of het ook snel hervormingen kan doorvoeren. Het moet komaf maken met de dogma’s van de Reaganepoche in verband met belastingen en deregulering. Belastingverminderingen zijn lekker, maar ze zorgen niet noodzakelijk vanzelf voor meer groei en ze betalen zichzelf ook niet altijd terug. Er moet de Amerikanen eerlijk worden gezegd dat het ze geld zal kosten als ze een toekomst willen. Om te beginnen, moet de hele publieke sector worden heropgebouwd. De overheidsdiensten moeten weer vertrouwen krijgen en geloof in zichzelf. Er zijn nu eenmaal opdrachten die alleen de overheid kan uitvoeren.
Maar nu de slinger terugslaat, bestaat het gevaar dat er meer wordt gecorrigeerd dan nodig is. Er is meer controle nodig op financiële instellingen, maar niet alle sectoren van de economie moeten dezelfde behandeling krijgen. De vrije markt blijft een krachtige motor voor economische groei, en een instrument in handen van de Amerikaanse diplomatie. Tegelijk moeten werknemers worden geholpen om zich aan de veranderende globale omgeving aan te passen. Zonder daarom bestaande banen tot de dood te verdedigen. Minder belastingen zijn geen automatische weg naar meer welvaart, maar ook de sociale kosten moeten niet uit de hand lopen. Dat geldt zeker in Europa, met zijn lange vakanties, korte werkweken en andere sociale voordelen die de productiviteit niet altijd ten goede komen. En die uiteindelijk onbetaalbaar zullen blijken te zijn.
Het belangrijkste antwoord op de crisis moet van de politiek komen. Ronald Reagan brak een halve eeuw van Democratisch overwicht en maakte plaats voor een nieuwe kijk op de problemen van zijn tijd. Maar de ideeën die toen fris waren, raakten op hun beurt vastgeroest. Het politieke debat is ruwer geworden omdat niet meer op de ideeën wordt gespeeld, maar op de man. Dat maakt het moeilijk om scherp te stellen op de realiteit waarmee we worden geconfronteerd. Het Amerikaanse model zal zichzelf opnieuw moeten uitvinden. Het gaat om meer dan om lipstick smeren op een varken, zoals een presidentskandidaat zei. De Amerikaanse democratie moet eerst weer een goed product worden, voor ze een kans maakt op de markt.
© Newsweek
DOOR FRANCIS FUKUYAMA