In het hoger onderwijs buiten de universiteit blijven na een schaalvergroting 29 van de 164 hogescholen over. Ook het secundair onderwijs staat nu voor een grote hervorming.

VLAAMSE hogescholen trekken aan de alarmbel. Met de enveloppefinanciering versmalt de financiële ruimte waarbinnen bepaalde departementen van hogescholen moeten werken. In het secundair onderwijs lokt de tijdelijke benoemings- en programmeringsstop acties en protesten uit. Bovendien bekijken de leraars de geplande herstructurering van het secundair onderwijs als een bedreigende besparingsoperatie. Kortom, de vakbonden beleven drukke dagen en brengen hun troepen in stelling tegen de pijnpunten van het onderwijs.

Oorzaak van alle onrust en onvrede zijn de plannen van Vlaams minister van Onderwijs, Luc Van den Bossche (SP). Om een globale kijk op die plannen te krijgen, leggen we zijn beleidsbrief op de lessenaar. De officiële naam van de brief luidt overigens : ?Vlaanderen – Europa 2002. School maken in Vlaanderen. Een voorwaardenscheppend en integrerend onderwijsbeleid voor de 21ste eeuw.” Hoewel dit document de samenhang van de hervormingen schetst, blijken leerkrachten er weinig interesse voor te hebben. Ze konden de brief gratis bekomen, maar slechts een driehonderdtal reageerde op de aanbieding.

PERVERS.

De beleidsbrief is een concretisering van het regeerakkoord. De zwaarste accenten hierin liggen op de vernieuwde lerarenopleiding, het decreet basisonderwijs en de groter wordende autonomie van de scholen. Maar het heikelste punt is de hervorming van het secundair onderwijs. De overheid wil hiermee de middelen van dit onderwijsniveau beter laten renderen. Tegelijkertijd komt er met de herschikking geld vrij voor een betere omkadering van het basisonderwijs. Misschien kan ook het hoger onderwijs buiten de universiteit (hobu), als bescheiden gefinancierde sector, een graantje meepikken. Het leeuwendeel gaat, met 42 procent van de begrotingskoek, echter nog altijd naar het secundair onderwijs. Het basisonderwijs en het hoger onderwijs buiten de universiteit krijgen respectievelijk 24 en 8 procent.

Besparen heet voortaan beheersen. Er komt een verantwoorde financiering van personeelskosten en werkingsmiddelen. Er zijn plannen om de perverse gevolgen te beperken van het systeem van de derde betaler, waarin de overheid voor alles opdraait. Om de kosten in het secundair onderwijs (SO) te beheersen, kiest de onderwijsoverheid voor een radicale herstructurering. Het aantal studierichtingen wordt ingeperkt en het onderwijsaanbod moet doorzichtiger worden voor de leerlingen en hun ouders. Bovendien moet elke studierichting in elke school voldoende bevolkt zijn. De studierichtingen krijgen een indeling in studiegebieden. Dat zijn groeperingen van studierichtingen op grond van een inhoudelijke relatie, een uitweg naar eenzelfde beroepssector en de behoeften aan eenzelfde onderwijsinfrastructuur.

Een tweede element in de hervorming zijn de samenwerkingsverbanden. Van den Bossche wil de scholen niet verplichten om te fuseren. Hij wil ze stimuleren om per regio en per net (officieel en vrij) samenwerkingsverbanden op te richten. Zo vermijden ze overlappingen in de studierichtingen. Technische, algemeen vormende en beroepsscholen kunnen zich in eenzelfde samenwerkingsverband groeperen, met een overkoepelend financieel en personeelsbeleid. Daarmee wil Van den Bossche voorkomen dat een school voor algemeen secundair onderwijs (ASO) omwille van de subsidies ten onrechte te veel leerlingen in haar afdelingen houdt, terwijl die eigenlijk beter in het technisch onderwijs zouden thuishoren. Overigens zouden tal van ASO-scholen al lang niet meer voorbereiden op hoger onderwijs, wat tenslotte hun initiële opdracht is. Deze rationalisering zal op zijn minst problemen veroorzaken voor leerkrachten die praktijkvakken geven in het technisch onderwijs.

BENOEMINGSSTOP.

Als derde element van de hervorming krijgt elk samenwerkingsverband een enveloppe. Dat is een lineair financieringssysteem, gewoon volgens het aantal leerlingen berekend. Veel scholen vrezen dat ze met de enveloppe niet zullen toekomen. Op de omslag van de enveloppe vrezen tal van tijdelijke leerkrachten voor hun baan. De benoemingsstop versterkte hun onrust. Het gaat hier echter volgens de minister om een tijdelijke stop, van februari dit jaar tot 1 januari 1998. Om een soepel personeelsbeleid mogelijk te maken, opteert Van den Bossche voor een verhouding van 80 procent vastbenoemden en 20 procent tijdelijken. Een ingewikkelde berekening geeft een beeld van het huidig aantal vastbenoemden in het voltijds secundair onderwijs : 96 procent in het gemeenschapsonderwijs, 87 procent in het vrij onderwijs, 89 procent in het provinciaal onderwijs en 90 procent in het onderwijs van de steden en gemeenten.

Dit zijn globale percentages. Per school variëren ze sterk. Tal van scholen komen tot de constatering dat ze meer dan 100 procent vastbenoemden hebben. De leraars die ter beschikking werden gesteld wegens verlof zonder wedde en de boventalligen (degenen die al wegens ontstentenis van betrekking thuis zitten maar toch een salaris krijgen) zijn niet mee verrekend in de percentages. Die zijn bijgevolg onderschat. Wanneer de overheid eerlang de enveloppefinanciering toekent aan samenwerkingsverbanden, schaft ze tegelijkertijd de terbeschikkingstelling wegens ontstentenis van betrekking en de reaffectatie af. Binnen een veel ruimer samenwerkingsverband kunnen de scholen hun boventalligen beter opvangen.

Maar desondanks kunnen schommelingen in het leerlingenaantal en de afslanking van het studieaanbod plaatselijk een overaanbod aan leraars veroorzaken. Toch moeten de scholen hun boventallige vastbenoemden voort uitbetalen. Als ze momenteel boven de 85 procent norm vallen, kunnen ze ook geen nieuwe leraars vast benoemen. Daarom stelt de minister voor een buffer van tijdelijke leerkrachten te behouden en tijdelijk geen vaste benoemingen toe te staan. Enkel hierdoor krijgen de scholen meer speling in hun enveloppe voor het komende autonoom beheer van personeel en financies. De bedoeling is dus een evenwichtiger verhouding tussen personeelskosten en werkingsuitgaven te realiseren.

Door deze maatregel zien echter duizenden tijdelijke leerkrachten hun hoop op een spoedige benoeming tussen de decreten vallen. Bovendien kunnen ze na een vooropzeg van dertig dagen hun ontslag krijgen. Privé-ondernemingen behandelen hun personeel beter, zeggen ze. Hun onrust valt te begrijpen. Maar op termijn wordt niet geraakt aan het principe van de vaste benoeming. De streefdatum voor het hervormingsdecreet is1 september 1997, maar de grote hervorming zal pas over hooguit tien jaar voltooid zijn.

STUDIECONTRACT.

De beleidsbrief bevat ook een luik hogescholen (hobu) en universiteiten. De universiteiten willen de kwaliteit van hun onderwijsaanbod verbeteren. Hier is rationaliseren de boodschap.

In het hobu is al een grote hervorming achter de rug. Het organisatorisch luik ervan begon op 1 september 1995. Sinds 1 januari krijgen de hogescholen voor het eerst een financiële enveloppe. In de begroting voor 1996 is 18,2 miljard frank ingeschreven. Vanaf 1998 wordt het studieaanbod volledig doorgelicht en geëvalueerd. De hogescholen zullen moeten leren de autonomie, waarover ze nu beschikken, doelmatig aan te wenden. Ze mogen zich niet onttrekken aan afspraken over een rationelere ordening en spreiding van hun onderwijsaanbod.

Het decreet stelt elf studiegebieden in. Binnen elk studiegebied zijn basisopleidingen gedefinieerd. Ze beslaan ofwel één cyclus (normaal drie jaar) ofwel twee cycli (normaal elk van twee jaar). Binnen eenzelfde basisopleiding zijn dan weer opties mogelijk. De studieomvang bedraagt per studiejaar ten minste 1.500 en ten hoogste 1.800 uren. Het gaat hier om de feitelijke studiebelasting van de student, waarin contacturen begrepen zijn. In samenspraak met de studenten zullen de hogeschooldepartementen nagaan of de theoretische studiebelasting overeenstemt met de reële. De verplichte interne kwaliteitszorg dwingt de hogescholen rekening te houden met maatschappelijke ontwikkelingen.

De nieuwe beleidsfilosofie heeft ook gevolgen voor de verhouding student-hogeschool. Wie aan een hogeschool gaat studeren, kiest daarvoor als volwassene. Dat element werd vroeger over het hoofd gezien. Wanneer een student zich inschrijft, verwacht hij van de hogeschool de best mogelijke opleiding. Eigenlijk sluit hij dan een overeenkomst, een studiecontract met de hogeschool, met als inzet het behalen van een diploma. Om tot optimale resultaten te komen, verlopen de relaties tussen de student en de hogeschool het best zo sereen mogelijk. De student moet zoveel mogelijk op de hoogte kunnen zijn van de rechten en plichten die uit zijn studiecontract voortvloeien. Vooral nu de zelfstandigheid van de hogescholen sterk toeneemt en de overheid steeds minder regulerend optreedt, moet een solide basis bestaan, opdat alle rechten waarop de studenten aanspraak kunnen maken, gewaarborgd blijven.

Daarom is het hogeschoolbestuur verplicht voor elke aangeboden opleiding een onderwijsregeling vast te leggen. Die omvat, behalve de omvang en de inrichting van het onderwijs, ook de inhoud en de doelstellingen. Aan de hand van een onderwijsregeling moet de student zich een precies beeld kunnen vormen van wat hem te wachten staat. Dat kan gaan over het aantal uren hoorcolleges, de praktische oefeningen, de stages, andere onderwijsactiviteiten enzovoort.

Voorts moet de hogeschool de student inlichten over het afleggen van examens, de mogelijkheden met betrekking tot de vrijstellingen en de overdracht van examencijfers. Het studiecontract impliceert dat de hogeschool voor een aantrekkelijk studieklimaat zorgt. Daarom moeten de docenten goed gemotiveerd zijn en de leslokalen degelijk. Dat houdt ook in dat de werkvormen de nodige ruimte laten voor een inbreng vanwege de studenten. Dat de opzet van het onderwijsprogramma logisch is en de inhoud van de leerstof aansluit bij de verwachtingen en wensen van zowel de studenten als de afnemende beroepswereld. Een hogeschool die ondermaatse opleidingen aanbiedt, komt het studiecontract niet na.

Bovendien impliceert het studiecontract ook de medezeggenschap van de studenten in het bestuur van de hogeschool. Ze worden dus het best nauw betrokken bij het beheer van de sociale voorzieningen. Ten slotte kunnen de studenten in het kader van de kwaliteitszorg hun docenten evalueren. Dit is alvast de theoretische opvatting van de onderwijsoverheid. Valt nu nog af te wachten hoe de hogescholen deze intenties in de praktijk zullen waarmaken.

PANIEKREACTIES.

De hogescholen zijn nu gefuseerd in grotere bestuursgehelen. Zo tellen, bijvoorbeeld, 13 vroegere afzonderlijke instellingen nu samen 6.700 studenten. De voormalige afzonderlijke instellingen werden departementen, met elk een departementshoofd. De algemeen directeur heeft de algemene leiding over de hogeschool en heeft ook zitting in het bestuurscollege. De fusies zouden een einde moeten maken aan de versnippering van mensen en middelen. Ook moeten ze orde brengen in het brede aanbod van opleidingen. Deze herstructurering van het hoger onderwijs buiten de universiteit zet echter kwaad bloed bij veel docenten.

?De basis wordt verplicht een drastische hervorming van het hobu waar te maken, zonder dat vooraf de gevolgen ervan zijn onderzocht. Het enige vaststaande feit is dat de kosten beheersbaar zijn gemaakt. Dat is blijkbaar het enige wat de minister interesseert. Al de rest, al die mooie woorden, dat is enkel oogverblinding en blabla voor de publieke opinie om een besparing door te kunnen voeren,” zegt een kwade docent, die nu volgens de nieuwe rechtspositieregeling assistent heet.

Zijn hogeschoolbestuur veranderde de prestatie- en vakantieregeling. Het eist voorts van zijn lesgevend personeel dat het, op twee halve dagen na, permanent op school aanwezig is. Volgens de nieuwe regeling kan dit. Decretaal heeft iemand die les geeft aan een hogeschool recht op negen weken vakantie. Toch klaagt de boze docent dat zijn vakantie daarmee zowat gehalveerd wordt. Feit is dat over deze materie eerst moest worden onderhandeld in het onderhandelingscomité van de hogeschool. Maar die comités draaien nog niet optimaal.

Sommige bestuurscolleges namen bij het begin van het academiejaar paniekbeslissingen. De hogescholen moeten streven naar een verhouding 80 procent loonkost – 20 procent werkingskost. In hun bezorgheid de norm niet te kunnen halen, omdat ze in bepaalde gevallen met hun personeelskosten boven de 85 en zelfs 90 procent zaten, ontsloegen ze alvast tijdelijke personeelsleden met minder dan zes jaar dienst. Volgens de overheid berustte dit op een misverstand. De hogescholen moeten namelijk de norm niet vanaf het eerste jaar van de herstructurering halen. Waar de loonkost op 85 procent ligt, knippert een waarschuwingssein. En elke hogeschool die hierboven zit, moet een meerjarig herstructureringsplan opstellen.

Er blijken wel problemen te zijn met de verdeling van de enveloppe tussen de verschillende departementen. Van de departementshoofden wordt tenslotte verwacht dat ze hun departement in het bestuurscollege verdedigen. Sommige hogeschoolbesturen gaan bovendien niet vrijuit, omdat ze een loodzware top moeten betalen. Goed betaalde functies verhalen ze dan op onderwijzend personeel. En ook het mooie kantoormeubilair en dito ruimte komen noodgedwongen uit de globale enveloppe. Maar dat zijn interne pijnpunten.

Gaby De Moor

Bedoeling van de herstructurering van het hoger onderwijs is onder meer de versnippering van opleidingen tegen te gaan.

De verplichte interne kwaliteitszorg dwingt de hogescholen rekening te houden met maatschappelijke ontwikkelingen.

Reageren op dit artikel kan u door een e-mail te sturen naar lezersbrieven@knack.be. Uw reactie wordt dan mogelijk meegenomen in het volgende nummer.

Partner Content