Voor de uitvinding van de automobiel was de verplichte Italiëreis een avontuurlijke, soms hachelijke onderneming voor Europese culturo’s. ‘Alle wegen leiden naar Rome’, een tentoonstelling en een boek van Europalia.

Naast Rome en Italië kan niemand kijken. Europese schrijvers, schilders, filosofen en andere intellectuelen moeten de zee of de Alpen over om de bakermat van hun beschaving te zien. De hype duurt van de zestiende tot de negentiende eeuw. Het begint met de renaissancemens die de wedergeboorte van de antieken viert. Net als de schwung eruit lijkt, wordt de oudheid nog eens ontdekt door de neoclassicisten in het midden van de achttiende eeuw. Dat gebeurt ook letterlijk, met de blootlegging van de verzwolgen steden Herculaneum en Pompeji. Wat erna komt is een lange, romantische nagalm. Met de opkomst van de trein en later de auto is er bovendien geen kunst meer aan. Zonder fysieke inspanningen, bekoringen en gevaren, geen ‘Italiaanse reis’.

Europalia afficheert in het museum van Elsene de tentoonstelling Alle wegen leiden naar Rome en het gelijknamige boek van Dominique Vautier. Het boek is beter, omdat het uit de reisverslagen van de grote geesten citeert. De schilderijen komen van mindere goden, maar ademen veel sfeer. Ze leggen het accent op de idylle, de gezondheidswandeling. Op zulke afgeborstelde schilderijen krijgen zelfs de drama’s iets van een verstilde reflectie. Dat is niet zo in de reisverslagen. De Nederlandse humanist Desi-derius Erasmus komt midden in een sneeuwstorm terecht en noteert: ‘Ik was even angstig als mijn paard. Elke keer als mijn rijdier zijn oren spitste, sloeg de angst mij om het hart. Elke keer als het door de knieën ging, was het alsof mij de keel werd toegeschroefd.’ Het sneeuwt ook als de Franse dichter Arthur Rimbaud over de Gotthard moet: ‘Al die tijd zie je je knieën niet meer. Je krijgt het er warm van. Je bent buiten adem, want de stofhagelstorm heeft maar een half uur nodig om je doodleuk te bedelven, je moedigt de anderen aan met kreten en geroep (je gaat immers nooit alleen naar boven, altijd in groep).’

Jeugd moet overtuigd worden van de goede zin van de reis. In onze Nederlanden neemt Karel van Mander die taak op zich. De beste school om te leren tekenen is nu eenmaal Rome, zegt hij. En om goed te schilderen, kan men niet om Venetië heen, ‘waar ik uit tijdgebrek aan voorbij moest gaan’. De auteur van Grondt der Edel Vrij Schilderconst (1603) toont zich wel bezorgd om het morele welzijn van de jonge Romereiziger. Het is immers ‘ook bij uitstek de plaats waar verkwisters en verloren zonen hun goed erdoor brengen. Men schrikt ervoor terug, zijn kind die reis toe te staan.’

De reisomstandigheden blijken niet voor iedereen gelijk. Sommigen genieten een comfort waar anderen alleen van kunnen dromen. Thesaurier-generaal Pierre Bergeret de Grancourt bemant zijn koets met de voortreffelijke schilder Honoré Fragonard en diens vrouw. In andere wagens nemen zijn kamerdienaar plaats, zijn knecht, zijn zoon en zijn kok. Die reizen voorop om een onderkomen te zoeken en een hartige maaltijd voor te bereiden. Schilder Philippe Hennequin rooit het met minder. Zijn spullen gaan in een eenvoudige zak, die hij op z’n schouders laadt om te voet op pad te gaan. Zijn reisgezel lacht hem vierkant uit: ‘Nooit van een rugzak gehoord?’

Te voet reizen hoeft evenwel geen teken van armoede te zijn. Niemand minder dan de filosoof Jean-Jacques Rousseau verheerlijkt de vrijheid van de voetreiziger: ‘Onze gezondheid vindt er evenzeer baat bij als ons humeur. Reizigers in wagens met zachte zitplaatsen heb ik nooit anders gezien dan afwezig, treurig, mopperig of gekweld, terwijl voetreizigers altijd vrolijk, luchthartig en tevreden waren. Hoe springt het hart op, wanneer we ons onderkomen naderen! Wat een delicatesse schijnt ons dan een landelijk maal! Hoe genoeglijk, al tafelend te rusten! En we slapen als rozen in ons harde bed! Wie alleen maar zijn einddoel wil bereiken kan een snelle postwagen nemen, maar wie wil reizen moet te voet gaan.’ (1762)

Soms zorgen de plaatselijke vervoermiddelen evenwel voor buitengewone pret. Een pittige schrijver als Alexandre Dumas heeft een hele kluif aan de Napolitaanse corricolo, een eenspan, bedoeld om één persoon mee te vervoeren. Maar in Napels wordt het principe gehuldigd: ‘Is er voor één, dan is er voor vijftien.’ En Dumas slaat aan het tellen. De boel wordt samengehouden door een dikke pater, die in het midden zit. Daarrond groeperen zich in precair evenwicht boerinne- tjes en hun echtgenoten, voermannen, huisknechten, belhamels en een baby. In een halsbrekend tempo dendert de corricolo door de straten, doorgaans zonder ongelukken. Bij een gebeurlijk ongeval blijven de meesten ongedeerd, zo schrijft Dumas. Hun enige zorg is of de pater niets gebroken heeft. ‘Hij wordt betast, gekeerd, gedraaid, opgetild, ondervraagd. Is hij gewond, dan houdt iedereen halt en wordt hij gedragen, ondersteund, vertroeteld en neergelegd en wordt er bij hem gewaakt.’

STRAPATSEN

Ieder maakt zijn Italiëreis volgens eigen geaardheid en temperament. Als literatuurvorst Johann Wolfgang Goethe bij Napels komt, barst de Vesuvius uit. Als hij over de Gotthard schrijdt, trekken de Alpen zich net niet schroomvol terug. Alleen de rijdieren komen niet onder de indruk van het genie. ‘Geen lastiger reisgezellen in de bergen dan muildieren’, zo stelt Goethe vast. ‘Loop je zelf met gestage tred, dan moet je voortdurend op dat smalle pad langs hen heen en steek je hele rijen van die dieren voorbij. Sta je stil om iets van dichterbij te bekijken, dan halen ze je weer in en heb je last van het onophoudelijk geklingel van hun bellen en van de dikke vrachten langs hun flanken.’ Honoré de Balzac, Goethes Franse evenknie, kiest dezelfde weg en voelt zich als Napoleon bij het oversteken van de Berezina. Hij staat doodsangsten uit, want pakken sneeuw hebben de paden onherkenbaar gemaakt. Terwijl zijn leven aan een zijden draadje hangt, heeft hij oog voor de natuur: ‘Ik heb de Sankt-Gotthard beklommen om één uur ’s nachts, bij heldere maan, en ik heb de zon over de sneeuw zien opgaan. Dat moet je ooit gezien hebben.’

Dat soort strapatsen blijft meestal stoere mannen voorbehouden. Toch levert de geschiedenis van de Italiëreizen getuigenissen op van vrouwen die hun pappenheimers kennen. De Britse schrijfster Lady Morgan geeft pientere beschouwingen inzake politiek en taalfilosofie ten beste. In het begin van de 19e eeuw, nog voor de eenmaking van het land, stuit ze in Italië op de ene barrière na de andere. Ministaatjes houden er elk hun eigen douane, fiscale en politionele reglementen op na. In de regio Piemonte spreekt de doua-ne alleen het plaatselijke dialect. ‘Daaraan voel je wat het resultaat is van een beleid dat de bewoners van die staatjes isoleert en zowel de uitwisseling van gedachten als de bundeling van belangen verhindert die van Italië een vrij land zouden maken en het zouden verheffen tot de waardigheid van een natie.’

Een andere vorm van beperking baart Lady Morgan nog meer zorgen, omdat er niet aan te verhelpen valt: de pracht van de natuur, de kunstschatten en de geschiedenis van Italië kunnen onmogelijk in woorden worden gevat. En tegenover de machtige aanblik van de Alpen, ervaart de menselijke verbeelding haar eigen poverheid. Louise Colet, vriendin van Gustave Flaubert, ervaart in Ravenna wat ze al in Perugia had opgemerkt: geen enkel badhuis in de stad. Ze ontsteekt in een Franse colère. ‘O heilige vuilheid van monniken en kerkmensen, o preutse smerigheid, wat heb ik jullie vervloekt! Wat had ik een heidens heimwee naar de thermen van de oudheid, waar iedereen zijn lichaam schoon kon komen wassen en gezond houden zonder bang te zijn dat hij er zijn ziel mee zou bevlekken’, schrijft ze in L’Italie des Italiens.

Haar landgenoot Stendhal wijdt prachtige bladzijden aan diverse aspecten van het land. Niets ontsnapt aan zijn aandacht: de kwaliteit van de Romeinse herbergen, de kunstschatten en de paters (‘ze vertelden gewoon wat ze in de biechtstoel hadden gehoord’), tot en met het sociale gedragspatroon van de struikrovers, met inbegrip van hun slaapgewoonten. Zijn eindoordeel zal menig Italiëliefhebber uit het hart gegrepen zijn: ‘Ik heb een duidelijk zicht op de Italiaanse manier van leven en die lijkt me een mens veel gelukkiger te kunnen maken dan de onze. Wat mij nog het meest raakt, denk ik, is dat de Italianen vriendelijk en natuurlijk zijn.’ Zijn enthousiasme wordt gedeeld door de dichter Alphonse de Lamartine. Met een zwaar hart neemt hij afscheid van ‘Mej. P’, maar weldra palmen de Italiaanse vrouwen hem in. Hun schoonheid is niet groter dan die van zijn liefje, ‘wel indringender’. Zijn reislust is grenzeloos. ‘Elke keer als we een nieuwe provincie binnenreden, was het alsof een nieuwe wereld aan de schepping werd toegevoegd.’

KNIESOREN

Vanzelfsprekend hebben kniesoren van alles aan te merken op het land waar de citroenen bloeien. De magistraat Charles de Brosses uit Dijon spant de kroon. Hij waarschuwt zijn lezers dat ze driemaal zoveel als gepland zullen uitgeven voor hun reis. Alles is duurder dan in Frankrijk, en ergerlijk is de praktijk van la buona mancia, ‘zeg maar ’t handje. Aan dat laatste komt geen eind: voor het minste word je omringd door mensen die drinkgeld vragen. (…) Ik beklaag er mij elke dag over bij de Italianen, maar die halen hun schouders op: Poveri forestieri, zeggen ze, wat betekent: vreemdelingen dienen om bestolen te worden.’ Als het moet, staat De Brosses wel zijn mannetje. In Tivoli stelt hij vast dat de tuinen van Villa d’Este slecht onderhouden zijn en dat de beroemde fonteinen niet werken. De leidingen worden net gereinigd, en dat vraagt tijd, zeggen de werklui. De Brosses haalt vier dukaten boven en twee uur later ziet hij de fonteinen prachtig spuiten. Maar nog meent hij te moeten knorren: ‘Ik heb waar gekregen voor mijn geld, maar niet alle duizend fonteinen zijn de moeite waard. Uit negenhonderd spuit niet meer dan een zielig straaltje water. Kitscherige speeltjes zijn het. Ze zouden die beter weghalen en in plaats daarvan de grote fonteinen wat bijwerken, want die zijn echt schitterend.’

Bewondering sluit een kritische blik niet uit. Menig fervent Italiëreiziger maakt gewag van slechte herbergen, struikrovers en prostitutie. In Napels ziet de Bordeauxse advocaat Charles Dupaty ‘veel publieke vrouwen, maar ze vallen niet op: ze zien er niet anders uit dan hun seksegenoten’. Overlast wordt niet altijd bezorgd door autochtonen. Heinrich Heine haalt geestig uit naar de Engelse volksverhuizing: ‘In zwermen trekken ze door dit land, slaan hun tenten in alle herbergen op, lopen overal rond om alles te zien en je kunt je geen Italiaanse citroenboom meer voorstellen zonder een Engelse die eraan ruikt, geen galerie zonder een vracht Engelsen die met hun gids in de hand rondhollen en controleren of alles nog aanwezig is wat in het boek als opmerkelijk wordt vermeld.’

Het zien van Rome maakt ten slotte alles goed. Op het Forum Romanum lopen koeien, en waar Cicero zijn redevoeringen hield, blaten nu schapen. Maar ‘de grootsheid van de eeuwige stad onder mijn voeten te voelen’, geeft Dupaty een immens plezier. Voor filosoof Michel de Montaigne is het de meest kosmopolitische stad ter wereld, ‘waar er het minst op wordt gelet of men een vreemdeling is en uit een ander land komt; want door haar aard is het een stad die van de vreemdelingen aan elkaar hangt; iedereen voelt er zich thuis.’ En zo kwam het dat men er alle wegen naartoe liet lopen.

TOT 27.1, GEMEENTELIJK MUSEUM VAN ELSENE, JEAN VAN VOLSEMSTRAAT 71, 1050 ELSENE. OPEN VAN DI. TOT VRIJ. 13 TOT 18.30 UUR. / ZA. EN ZO. VAN 10 TOT 17 UUR. / MA. EN FEESTD. GESLOTEN

DOOR JAN BRAET

Reageren op dit artikel kan u door een e-mail te sturen naar lezersbrieven@knack.be. Uw reactie wordt dan mogelijk meegenomen in het volgende nummer.

Partner Content