Het is misschien naïef om een schets van mijn tiendaagse reis naar Venetië neer te pennen, nu jaarlijks om de vijf miljoen toeristen de stad bezoeken.

Elk oog ziet iets anders. Het is dus gerechtvaardigd : ik kan een zandkorrel bijdragen aan de berg algemene kennis die er reeds over de wondere stad Venetië vergaard is. Maar eerst de aanloop.

Een nicht en een neef vuren ons zonder ophouden aan om toch in de auto te stappen en de Italiaanse laars te doorkruisen. Zij denken dat ik door immer door mijn raam naar de Nete te staren eenkennig of wezenloos zal worden. Dit jaar voerden zij een forcing ten voordele van de Veneto met zijn wondermooie villa’s van Palladio. Onze neef heeft een rijplan opgesteld en bij een glas ontvouwt hij de wegenkaarten, dan komen de uitvergrotingen van onze route, bont belijnd, bestippeld en bekruist met rode, groene en gele doorschijnende stiften. Zij wijzen welke weg we moeten nemen, of welke alternatieve weg als we de houten brug van de beroemde architect willen zien of welke nog alternatievere weg als we die niet willen zien. Al deze wegen vertonen uitschieters, als loten aan een tak. Dat zijn de kleine prikacties die wij onderweg moeten nemen om nog gauw een kerkje zus of kapel zo te bezichtigen en indien mogelijk er binnen te dringen.

Wij zouden, steeds de autostrade vermijdend, een ballonvormig traject naar Venentië en terug volgen zodat wij, bij wijze van spreken, heel de Veneto en nog een groot stuk daarbuiten zouden inkapselen. Ik vroeg mijn neef of hij misschien dacht dat ik de volgende anderhalve maand in mijn wagen wenste door te brengen. Hierom moest hij hartelijk lachen want hij schatte dit ommetje op niet meer dan twaalf dagen. Ik verwed er wat op dat zelfs een chroomstalen bolide deze tocht in geen drie weken klaarspeelt.

Verder kregen we een pakket van bezienswaardigheden en restaurantjes die in geen enkele gids te vinden zijn en tenslotte maar dat was geen must een dorp waar de cafébaas van de tapperij over het gemeentehuis een uiterst vreemd gevormd punthoofd bezat, wat, indien wij er toch rakelings langs reden, het stoppen waard was. Hiervoor bedankte ik. Ik was namelijk reeds in deze schenkerij geweest maar was met lege handen thuis gekomen, want de waard bleek niet thuis te zijn.

TIJDENS ONS VERTREK ALDAAR werden wij overvallen door een stel boefjes die ons zelfgetekende Mickey Mousen en Donald Ducken verkochten. Terwijl ik de aftocht dekte en de oprukkende kunstenaartjes vertraagde door almaar door Disney-tekeningen te kopen, vluchtte mijn vrouw naar de auto. Toen hun voorraad op was, vroeg er een van die kereltjes of ik misschien wilde gaan hengelen. Hij zou me mits fooi de plaats van de wonderbare visvangst tonen. Ik stopte hem wat papiergeld in de mond om hem tot zwijgen te brengen vooraleer hij me kon verlokken, en vlood naar onze Volkswagen. Dus van dat dorp geen eieren meer. Het scheelde niet veel of ik had door al deze tumulten zelf een punthoofd gekregen.

Het lot was geworpen, wij zouden ons grillig spoor door de Veneto trekken. Na nog wat talmen en ter plaatse trappelen, stapten wij dan toch in onze trouwe vierwieler en voorzien van de stafkaarten en stokbroodsandwiches gevuld met pastrami stoven wij zuidwaarts.

Het kan wel even duren eer men mij achter het stuur krijgt, doch eenmaal in de pilootzetel gezeten, ben ik de koning van de weg of althans dat dacht ik tot wij de Zwitsers-Italiaanse grens overstaken. Vanaf dat ogenblik bevond ik me op een autoscooter waar niet gebotst werd. Aan het Comomeer hielden we halt. Daar zigzagden we 300 meter omhoog naar het bed dat voor ons gespreid lag. Vanop het kleine balkon zagen we het stadje beneden ons, de bergen over ons en het blauwselblauwe meer.

Weldoende stilte, dit wordt een nacht uit de duizend, of toch niet, want onder onze voeten in het restaurant werd een huwelijksfeest gevierd met een orkestje en een zanger met geoliede stembanden. Om middernacht werd het feest opgedoekt en op dit heilig uur nam, ver beneden ons maar als door een trechter luid klinkend, een lokale popster de fakkel over. De drums klopten als het bloed in je oren. Als hij toevallig mijn ritme gevonden had, viel ik in slaap.

’s Morgens een stralend blauwe lucht, zon hier, daar, ja overal. De klokken luiden beneden ons, boven ons en aan de andere kant van het meer. Het is zondag, er cirkelt een arend boven onze berg. Even denk ik aan dat nogal melige liedje van Les Compagnons de la Chanson, over die Charlie Brown die leeft en sterft in de vallei zonder dat er ook maar een varken weet van heeft. “Et les cloches sonnent, sonnent” zongen zij, gehuld in hun pull-overs alsof het veeleer een turngroep was dan een mannenkoor. Ik spoel de gedachte aan Charlie Brown weg met koffie, waar men de beving van krijgt, en zoete broodjes met de obligate abrikozenconfituur. Saluut, Charlie Brown, we are the living. Wij betalen duchtig veel lires voor onze vrijlating uit het hotel en richten ons Vicenza-waarts.

Gommaar Timmermans

Reageren op dit artikel kan u door een e-mail te sturen naar lezersbrieven@knack.be. Uw reactie wordt dan mogelijk meegenomen in het volgende nummer.

Partner Content