De Canadese essayist Michael Ignatieff vergelijkt de Verenigde Staten graag met het oude Romeinse en het latere Britse imperium. Een belangrijk onderscheid in de ogen van Ignatieff is dat de Amerikanen geen wereldrijk ‘willen’ zijn, en dat ze voorlopig geen waardige concurrenten hebben op dat vlak. In zijn pas verschenen essaybundel ‘Afgedwongen Vrijheid’ analyseert Ignatieff de gevaren die de internationale stabiliteit bedreigen.
‘Afgedwongen Vrijheid – of hoe Amerika de democratie oplegt’, door Michael Ignatieff. Vertaald door Froukje Slofstra. Knack Bibliotheek, 142 blz., euro 11,90.
Michael Ignatieff: ‘In de geschiedenis van de Verenigde Staten zijn er wel degelijk politici geweest die getracht hebben van hun land een imperium te maken, maar die pogingen zijn telkens op niets uitgelopen. In het eerste decennium van de twintigste eeuw heeft president Teddy Roosevelt Amerika laten concurreren met de grote koloniale mogendheden. Er is een oorlog gevoerd tegen Spanje om het bezit van Cuba. Ook zijn de Filipijnen als kolonie overgegaan in Amerikaanse handen. Maar verder zijn Roosevelt en de imperialistische elite in zijn directe omgeving niet gekomen. De Amerikanen zijn te trots op hun eigen antikoloniale verleden om er zelf kolonies op na te houden. De Verenigde Staten zijn nu eenmaal ontstaan uit een vrijheidsstrijd tegen Engeland. Amerikaanse presidenten die zich verzetten tegen imperialistische ambities van andere mogendheden – ik denk aan president Dwight Eisenhower en zijn posities tegen Frankrijk en Groot-Brittannië ten tijde van de Suez-crisis – hebben altijd op veel meer steun kunnen rekenen dan Amerikaanse politieke leiders die zelf imperialistische bedoelingen hadden.’
Maar de Verenigde Staten hebben in de tweede helft van de vorige eeuw toch een leidende rol gespeeld in de strijd tegen een ander imperium, namelijk het Sovjetrussische imperium? Zit het isolationisme de Amerikanen dan zo diep in de genen?
MICHAEL IGNATIEFF: Het is niet alleen een kwestie van politiek isolationisme, maar ook van belangstelling. Amerikanen zijn simpelweg te weinig geïnteresseerd in de wereld buiten hun grenzen. Het verlangen om samen met de buren een gezellige barbecue te organiseren in de achtertuin is veel groter dan de lust om met een zware bepakking en een helm op in een of andere woestijn te gaan ploeteren. Amper zijn de Amerikanen een land binnengevallen, of ze willen er al weer weg. Bij de eerste tegenslagen keert de Amerikaanse publieke opinie zich al tegen de politici die voor de gewapende interventie hebben gepleit. De Verenigde Staten afschilderen als een nieuw imperium dat de wereld zijn wil oplegt, lijkt me daarom weinig meer dan een linkse mythe. Kijk toch hoeveel moeite het heeft gekost om de Verenigde Staten in de jaren negentig in Bosnië te laten interveniëren. Kijk maar hoe snel de Verenigde Staten zich terugtrokken uit Somalië toen het daar even mis ging. Daarom zeg ik dat Amerika op zijn best een ‘licht’ imperium is, een land dat op een ietwat halfslachtige en onwillige wijze die rol vervult.
Tekenend voor die halfslachtigheid is ook dat de Verenigde Staten en hun bondgenoten het koste wat het kost vasthouden aan de nationale soevereiniteit van de landen waar wordt geïntervenieerd. Kosovo maakt nog altijd deel uit van Servië-Montenegro, een land dat zelfs op papier nauwelijks nog bestaat. Wordt zo niet reeds het zaad van de volgende oorlog gezaaid?
IGNATIEFF: Dat vrees ik wel. De Albanese Kosovaren verwachtten in 1999 dat de NAVO hen zou helpen onafhankelijk te worden. De facto kregen ze weliswaar onafhankelijkheid, maar niet juridisch. In de eerste plaats moesten de Amerikanen destijds rekening houden met de belangen van Rusland dat zijn bondgenoot Servië niet al te verzwakt uit de strijd wilde zien komen. Daarom moest Moskou een deel van de zeggenschap over Kosovo kunnen behouden. De NAVO was ook bang dat de Albanezen in een juridisch onafhankelijk Kosovo de Serviërs voorgoed uit Kosovo zouden verdrijven en misschien zelfs Anschluss-ambities ten opzichte van Macedonië zouden gaan koesteren. Daarom werd er gekozen voor de juridische status-quo. Dat gaat goed zolang de internationale gemeenschap met troepen en hulpverleners aanwezig blijft in dat gebied, maar als ze er ooit weggaan – wat dan?
De vijanden op de Balkan hebben zich inmiddels verzoend, maar volgens u is deze verzoening een al even gevaarlijke illusie als het geloof in de eeuwigheidswaarde van de nationale soevereiniteit?
IGNATIEFF: Ik ben in de jaren negentig vaak in de oorlogsgebieden op de Balkan geweest en heb daar met eigen ogen kunnen zien hoe onrealistisch het geloof in een verzoening is. De verschillende bevolkingsgroepen hebben de strijdbijl wel begraven, maar ze weten exact op welke plek ze onder de grond zit. Onder de druk van de omstandigheden – oorlogsmoeheid, aanwezigheid van buitenlandse troepen – zijn ze gestopt met elkaar te beschieten, maar die wapenstilstand heeft hun wantrouwen en haat niet verminderd. Het Westen investeert miljarden in de Balkan. Om recht te hebben op dat geld moeten de plaatselijke politieke leiders zich wel verzoenend opstellen. Vanzelfsprekend wekken ze de schijn dat ze dit doen. De Serviërs en de Kosovaren, de Kroaten en de Bosniërs poseren graag gezamenlijk voor westerse journalisten, het liefst met een VN-hoogwaardigheidsbekleder tussen hen in. Maar wat bewijst dat? In West-Europa en Amerika vinden wij dat het maar eens afgelopen moet zijn met die etnische conflicten op de Balkan. Het heeft lang genoeg geduurd, dus geef elkaar de hand, dan kunnen wij eindelijk naar huis! Maar de internationale politiek is geen Hollywoodfilm en de happy ends zijn er dun gezaaid. De kans dat de burgeroorlog weer oplaait als deze gebieden aan hun lot worden overgelaten, is mijns inziens reëel.
Op de Balkan en in sommige Afrikaanse landen houdt de internationale gemeenschap vast aan de soevereiniteit van staten die in wezen niet meer bestaan. In het Israëlisch-Palestijnse conflict wordt zelfs uitgegaan van een staat die er eigenlijk nog helemaal niet is: de Palestijnse. Hoe verklaart u de onwil van de Amerikanen om in dit conflict een oplossing te forceren?
IGNATIEFF: In Europa heeft Israël het gevecht om de gunst van de publieke opinie goeddeels verloren. De Europeanen zijn over het algemeen pro-Palestijns. In de Verenigde Staten is de steun voor Israël groter en in bepaalde regeringskringen lijkt die steun zelfs onvoorwaardelijk. De Israëlische bondgenoot plaatst zijn beschermheer echter telkens voor faits accomplis, de ene keer in de vorm van nederzettingen in de bezette gebieden, de andere keer in de vorm van een muur die door Ariel Sharon tussen Israël en de Palestijnse gebieden wordt opgetrokken. De levensvatbaarheid van de toekomstige Palestijnse staat is daardoor steeds verder in het gedrang gekomen. Aan Palestijnse kant is het terrorisme het grootste probleem. De leden en aanhangers van Hamas , Jihad en andere gewapende groepen zijn niet geïnteresseerd in vrede. Zij denken in religieuze termen en zien de huidige strijd met Israël slechts als een fase in een al duizend jaar durende oorlog tegen de joden en de kruisvaarders.
Veel Europeanen denken dat Israël met deze gewapende groepen tot een of ander akkoord zou moeten komen. Ze vergeten daarbij dat het terrorisme de eigenlijke vijand van de politiek is, omdat het terrorisme principieel tegen élk compromis is. Begin jaren negentig leek een meerderheid van de Palestijnen bereid de staat Israël te erkennen en er een duurzame vrede mee te sluiten. Nu worden diezelfde Palestijnen in gijzeling genomen door de terroristen. Bovendien worden de fundamenten onder hun staat vandaan gehaald door de territoriale versnippering en de economische verstikking van de Palestijnse gebieden. Je kunt dus de Verenigde Staten wel verwijten dat ze te weinig druk uitoefenen op Israël, maar je moet ook constateren dat de mogelijkheden voor het bereiken van een compromis steeds kleiner worden. Met wié moet dat compromis immers gesloten worden? De internationale gemeenschap blijft hameren op het belang van een tweestatenoplossing, maar een echte Palestijnse soevereiniteit lijkt steeds minder realiseerbaar.
In uw essay over de oorlog tegen de Taliban schrijft u dat de Verenigde Staten het zich in 1992 nog konden veroorloven om halsoverkop uit Somalië te vertrekken, maar dat ze tien jaar later niet meer op dezelfde manier kunnen weggaan uit Afghanistan. Een overhaaste aftocht uit Irak lijkt nu politiek eveneens onmogelijk. Betekent dit nu dat er dertig jaar na Vietnam een nieuwe dominotheorie terrein wint?
IGNATIEFF: Je zou het bijna gaan geloven als je hoort wat Paul Bremer verklaart. Hij vindt het beter dat het Iraakse verzet Amerikaanse soldaten doodt in Bagdad dan Amerikaanse burgers in New York. De dreiging van Al-Qaeda, die nog altijd reëel is, heeft de Verenigde Staten op dit vlak inderdaad kwetsbaarder gemaakt. In 1992 was de terugtrekking van de Amerikaanse troepen uit Somalië weliswaar een blamage, maar er bestond op dat moment geen vijand die daarvan kon profiteren. Nu is elke fout die de Amerikanen maken er één te veel. Toen de Amerikaanse luchtmacht in 2002 op aanwijzingen van een krijgsheer een Afghaanse trouwerij bombardeerde in plaats van een groep Al-Qaeda-strijders, betekende dit natuurlijk ook een ondermijning van het Amerikaanse gezag. Blijkbaar was de US Airforce ondanks al haar hightechapparatuur niet onfeilbaar. Een simpele Afghaanse krijgsheer kon de Amerikanen zodanig manipuleren dat die een aantal rivalen van de Afghaan in plaats van echte Amerikaanse vijanden uitschakelden. Dergelijke blunders spelen Osama Bin Laden natuurlijk in de kaart.
Toch geloof ik niet in de houdbaarheid van een nieuwe dominotheorie. Als de Amerikanen falen in Irak zal dat de politieke en militaire positie van hun land niet werkelijk aantasten. Dat is na de oorlog in Vietnam ook niet gebeurd. De Amerikaanse Republikeinse presidentskandidaat Barry Goldwater beweerde dat de communisten snel in Californië voor de deur zouden staan als ze niet in Hanoi bestreden werden. Die angst is onterecht gebleken. De echte slachtoffers van een Amerikaans fiasco in Irak zullen niet de inwoners van New York zijn, maar de Irakezen. Als de Amerikaanse democratiseringspogingen mislukken, wordt Irak ofwel opnieuw een dictatuur, of het strijdtoneel van een bloedige burgeroorlog.
In de aanloop tot de oorlog tegen Irak heeft vooral Frankrijk zich met juridische en morele argumenten verzet tegen het unilaterale optreden van de Verenigde Staten. Zou het kunnen dat deze voormalige koloniale mogendheid een eigen verborgen imperiale agenda had?
IGNATIEFF: Het Franse verzet tegen het Amerikaanse unilateralisme was een paradox. Door te weigeren een front te vormen met de Britten en de Amerikanen en door zich nadrukkelijk uit te spreken tegen een militaire actie, heeft de Franse president Jacques Chirac in de Iraakse dictator de illusie laten postvatten dat hij de dans nog kon ontspringen, als hij maar voet bij stuk hield. Bovendien heeft Chirac als premier halverwege de jaren zeventig aan Saddam Hoessein de technologie geleverd voor het opstarten van een kernwapenprogramma. De kernreactor in Osirak, die de Israëli’s in 1981 hebben gebombardeerd, was van Franse makelij. De Israëli’s noemden de reactor niet voor niets spottend Oh Chirac.
Frankrijk heeft een lange traditie van koloniale en neokoloniale bemoeienis met de Arabische wereld. Syrië en Libanon zijn tientallen jaren Franse protectoraten geweest. Na de vernedering tijdens de Suez-crisis en het verlies van Algerije heeft Parijs niet langer gekozen voor militaire avonturen, maar voor openlijke of geheime diplomatie. De economische en politieke doelstellingen zijn echter nauwelijks veranderd. Frankrijk kan volgens mij beschouwd worden als een imperialistische rivaal van de Verenigde Staten. Terwijl de Amerikanen echter wel over de middelen, maar niet over de wil beschikken om een imperium te vormen, is dat bij de Fransen net andersom. Een zeer serieuze rivaal is Frankrijk niet, maar wel een lastige.
Veel tegenstanders van de oorlog in Irak zagen dat anders. Volgens hen lieten de Verenigde Staten zich leiden door lage en materialistische motieven en Frankrijk en Duitsland juist door hoge morele denkbeelden
IGNATIEFF: Dat is een vertekend beeld. De Amerikaanse militaire interventies van de laatste tien jaar zijn voortgekomen uit een mengeling van lage en hoge motieven. De Amerikanen kwamen op de Balkan tussenbeide uit angst voor een escalerend menselijk drama als gevolg van etnische zuivering en massamoord. Maar dat nam niet weg dat ze ook strategische belangen hadden in dit gebied en dat ze zich zorgen maakten over het ontwrichtende effect van miljoenen vluchtelingen op de rest van Europa. De infrastructuur van Bosnië en Kosovo is met behulp van westerse miljarden en westerse expertise heropgebouwd. Humanitaire bedoelingen sluiten imperialistische bijgedachten niet uit. Het is leuk en aardig om die imperialistische motieven te veroordelen, maar degenen die dat zo overtuigd doen, geven daarmee meer blijk van hun eigen wereldvreemdheid dan van hun vermeende morele superioriteit.
In september vorig jaar hield ik een lezing in Berlijn. Ik kreeg protest uit de zaal omdat ik zogezegd een ‘oorlog om olie’ verdedigde. Ik had die mensen vóór de aanvang van de lezing met hun auto’s zien aankomen: Mercedessen, Audi’s en andere luxewagens. Vanzelfsprekend kon ik het niet laten hun te vragen op welke brandstof die auto’s dan wel reden. Dat was misschien wel een beetje flauw, maar wat ik eraan toevoegde, was dat niet. Ik zei erbij dat een staat die zijn strategische olieaanvoer niet veiligstelt, zichzelf en zijn burgers niet ernstig neemt. Mijn belangrijkste argument tegen hun protest was echter dat de Amerikanen een veel eenvoudiger oplossing hadden kunnen kiezen als de inzet van de oorlog tegen Irak werkelijk alleen maar olie was. Als dat hun enige motief was, dan hadden de Amerikanen het toch gewoon op een akkoordje met Saddam kunnen gooien? Want Saddam wilde toch maar één ding: zijn olie verkopen.
Als je de redenen voor het Amerikaanse ingrijpen in Irak op een rij zet, hoort het veiligstellen van de olieaanvoer daar inderdaad in thuis. Maar dat motief stond niet op de eerste plaats. Angst voor de verspreiding van massavernietigingswapens, angst voor een verdere ondermijning van de stabiliteit in het Midden-Oosten en het verlangen om de dictaturen in dat gebied te vervangen door democratische regimes speelden evengoed mee.
U vergelijkt het huidige Amerikaanse ‘lichte’ imperium geregeld met de vroegere Romeinse en Britse wereldrijken. Maar deze beide imperia vonden machtige concurrenten op hun pad, terwijl de Verenigde Staten wel in een soort globaal machtsvacuüm lijken te opereren. Hoe lang zal het volgens u nog duren voor Rusland en China dit vacuüm gaan opvullen?
IGNATIEFF: Ik schat dat Rusland nog zo’n tien à vijftien jaar nodig zal hebben om intern orde op zaken te stellen en economisch zo sterk te worden dat het de Verenigde Staten kan beconcurreren. In 2001 heeft Rusland de Amerikanen nog landingsbanen ter beschikking gesteld voor hun oorlog tegen de Taliban, maar dat deed Moskou enkel omdat zijn belangen min of meer parallel liepen. Het einde van het Talibanbewind betekende ook een gevoelige klap voor de Tsjetsjeense vrijheidsstrijders. We mogen er wel van uitgaan dat Moskou dit probleem over tien jaar onder controle heeft. Dan zal de Amerikaanse aanwezigheid in een land als Georgië de toekomstige leiders in het Kremlin zeker een doorn in het oog zijn.
Om dezelfde reden hebben de Chinezen zich niet verzet tegen de Amerikaanse militaire actie in Afghanistan. Ze hebben hun eigen islamitische separatisten in de westelijke provincie Sinkiang. Toch valt het nu al op dat sommige Aziatische kwesties niet opgelost raken wegens de houding van Peking. Waarom blijft de militaire junta in Birma (Myanmar) aan de macht? Waarom geeft Noord-Korea zijn kernwapenprogramma niet op? Omdat de regionale grootmacht China deze landen als zijn bondgenoten beschouwt. Maar China zal geen louter regionale grootmacht blijven. Dit land is in staat geweest in relatief korte tijd honderden miljoenen van zijn onderdanen uit de armoede te tillen – een weergaloze prestatie. Die economische kracht zal onvermijdelijk leiden tot grotere geopolitieke ambities van Peking.
Hoe zullen we volgens u op het tijdperk van het ‘lichte’ imperium terugkijken? Met verontwaardiging of met trots?
IGNATIEFF: Ik vermoed dat de komende generatie zozeer zal worden beziggehouden door de politiek van de toekomstige imperia, van Rusland en vooral van China, dat ze met verbazing op onze huidige discussies over de wenselijkheid van het ‘lichte’ imperium zal terugblikken. Ik hoop bovendien dat we tegen die tijd realistisch genoeg zullen zijn om in te zien dat verontwaardiging of trots geen bruikbare maatstaven zijn om de prestaties of mislukkingen van de Amerikanen af te meten. Ik heb niets tegen hoogstaande morele principes, maar de werkelijkheid van alledag is veel weerbarstiger. De Amerikaanse regering is ongetwijfeld naïef optimistisch geweest in haar overtuiging dat ze eerst Afghanistan en dan Irak in een handomdraai rijp kon maken voor democratie, maar sommige Europeanen die menen dat in dit soort landen de democratie hoe dan ook geen wortel kan schieten, zijn op hun beurt té pessimistisch.
Irak zal wellicht geen democratische modelstaat worden. Corruptie, nepotisme en willekeur zullen er blijven heersen. Maar als die uitwassen minder erg uitvallen in het nieuwe dan in het oude Irak, is er al veel gewonnen. Het alternatief is alles bij het oude laten, wat de tegenstanders van Amerika willen omdat ze geen betere oplossingen hebben. Daarom ben ik, ondanks alle kritiek die ik op de politiek van de Verenigde Staten lever, blij dat het land nog een supermacht is. Dit ‘lichte’ imperium is beter dan geen imperium, en wellicht ook te verkiezen boven de ‘zwaardere’ imperia die het zullen opvolgen.
Piet de Moor Jeroen Kuypers
‘De Verenigde Staten afschilderen als een nieuw imperium dat de wereld zijn wil oplegt, lijkt me weinig meer dan een linkse mythe.’