Jeroen Brouwers is dit jaar veertig jaar schrijver. Zojuist publiceerde hij ‘Stoffer & blik’, het sluitstuk van zijn essays over de Vlaamse literatuur, waarmee hij in dit land allereerst zijn reputatie vestigde – en waarmee meer dan één generatie Vlaamse schrijvers duidelijk zijn voordeel heeft gedaan. Een gesprek over het lot en de letteren.
Info : Jeroen Brouwers, ‘Stoffer & blik. Herinneringen aan een periode (1964-1970)’, Atlas, Amsterdam/Antwerpen, 240 blz., euro 16,50.
Hij woont thands heel ver weg, in het dorpje Zutendaal, een acne van Genk, in een huis onder de naaldbomen. Opdringend groen hoeft er niet met de zeis te worden bestreden – zoals wél destijds, drie decennia geleden, rondom zijn toenmalige woning, huize Krekelbos in Rijmenam, onder de rook van Mechelen, waar Jeroen Brouwers zich ook toen al naar vermogen voor de buitenwereld onvindbaar had gemaakt – maar vermoed mag worden dat de schrijver ook hier weinig anders ziet dan bos en weinig anders hoort dan het geritsel daarin.
Het is een radicaal ándere omgeving dan die waarin Brouwers zijn eerste schreden zette op het voor hem lotbeschikte pad van de literatuur: Brussel. Ja, Brussel, ‘de meisjes en de lichtjes van Brussel’… ‘Ach donzen vogel, grote vogel,’ zoals hij in 1976, wellicht met een door Magritte geïnspireerd beeld, in een prachtig bezwerend-melancholiek kort verhaal bij zijn afscheid van de Belgische hoofdstad en zijn vertrek naar Nederland schreef. In Brussel had hij zich in 1964 metterwoon gevestigd en hij was er vanaf dat jaar tot 1976 bij uitgeverij Manteau – die ondertussen de stad ook heeft verlaten en naar Antwerpen is verhuisd – werkzaam geweest.
Teruggekeerd naar België is de schrijver wel, alweer een goede tien jaar geleden inmiddels, maar niet naar Brussel. Hij moet zelfs even nadenken wanneer hij er voor het laatst geweest is. ‘Weet ik dat… Misschien bij de Gouden Uil, toen ik ‘m kreeg in 2001?’
‘Het is om te beginnen te ver, van hier uit toch wel anderhalf, twee uur, en twee, ik heb er niks meer te zoeken. Ik heb natuurlijk tal van herinneringen, maar ik vind niet dat je terug moet gaan, met een hart vol heimwee en zo – dat ik helemaal niet héb bovendien – naar plaatsen uit het verleden. Je graaft ook je oude moeder niet op, tenslotte. Ik woon nu híér.’
Kilheid en geldzucht
Aan de beginjaren van zijn carrière heeft Brouwers eerder al menige autobiografisch-essayistisch-polemische bladzijde van zijn ‘levensberichten’ gewijd, maar een en ander, dat zich ‘intussen in de muil van de tijd’ bevindt, behoefde kennelijk nog ‘inkleuring, verduidelijking, aanvulling, completering’, zoals hij het in de inleiding van zijn nieuwe boek Stoffer & blik noemt. In deze ‘Herinneringen aan een periode (1964-1970)’ memoreert Brouwers zijn dienstjaren onder Angèle Manteau vanaf 1964 tot de uitgeefster in december 1970 haar eigen bedrijf verliet en voor het Nederlandse Elsevier ging werken.
Veel daarvan was al bekend, maar hier, in drie van de zeven opstellen die Stoffer & blik telt, zet Brouwers nog eens overzichtelijk en gedetailleerd op een rijtje hoe het destijds bij de uitgeversfirma Manteau toeging, en spaart daarbij zijn voormalige werkgeefster niet: kilheid, achterbaksheid, geldzucht en leugenachtigheid zijn de kernwoorden in het portret dat hij van barones Manteau tekent.
Citaatje, gemakkelijk met tientallen van gelijke strekking te vermeerderen: ‘(…) de uitgeefster is al decennialang zo verwoed bezig haar biografie om te liegen dat ze zelf in haar onwaarheden is gaan geloven en verontwaardigd is als anderen haar erop attent maken dat haar uitspraken en beweringen nogal dikwijls kunnen worden weerlegd door aantoonbare feiten.’ Dat zij, bijvoorbeeld, zo’n bewondering en sympathie voor Louis Paul Boon zou hebben gehad, is niet waar, zegt Brouwers: Angèle Manteau heeft niet minder dan zes titels van Boon, die tijdens de Tweede Wereldoorlog bij Manteau had gedebuteerd, geweigerd uit te geven: behalve het meesterwerk De Kapellekensbaan eerst ook nog Menuet, Boontjes uitleenbibliotheek, Boontjes twee spoken, De bende van Jan de Lichte en Wapenbroeders. Boon heeft in de jaren vijftig ten slotte dan ook gemaakt dat hij wég kwam van Manteau, en heeft zijn toevlucht gezocht bij De Arbeiderspers in Amsterdam.
Lichtelijk verbijsterend is het totale ontbreken dat Brouwers releveert van ook maar enig literair archief bij Manteau, toen hij er in 1964 kwam te werken – brieven van auteurs, manuscripten en dergelijke werden of gewoon weggegooid, of in enige vergeten hoek van het bedrijfspand neergeplempt, of door de pakketjesvervaardiger van de uitgeverij, die de boeken naar de boekhandels moest versturen, mee naar huis genomen, of – Per slot van rekening: ‘Ik verkoop boeken. Het is hier geen museum’, zoals de uitgeefster zei.
Het klinkt niet als wat je je voorstelt bij een goede uitgeefster. Brouwers: ‘Dat was Angèle dan ook niet, vind ik. De schrijvers met echt groot talent, Claus en Boon, heeft ze stelselmatig van zich afgestoten, zoals later in Amsterdam, in haar Elseviertijd, Reve en Wolkers één boekje bij haar hebben uitgegeven en toen ook weer zijn vertrokken. Zij kon werkelijk alleen maar opschieten met kneedbare types à la Ruyslinck en Hannes Meinkema. En verder was ze ook geen goede uitgeefster omdat ze zo kil en koud was. Je kreeg geen toegang tot haar.’
Was ze eigenlijk überhaupt geïnteresseerd in die Vlaamse literatuur die bij haar verscheen? Brouwers wikt zijn antwoord. ‘Ja, ik kan moeilijk zeggen van niet, want zij heeft die boeken wel uitgegeven. Maar het fonds Manteau werd bepaald door mijnheer Oegema (de Nederlander Theo Oegema van der Wal, toentertijd de lector van Manteau, nvdr.). Wat Oegema goed vond, dat werd blindelings uitgegeven, en wat hij niet goed vond, werd blindelings afgewezen. Ik heb haar nooit betrapt op het lezen van een roman van Ruyslinck of zo, hoor. Nooit. Ik kan me voorstellen dat haar hart elders was, maar de boeken die ze uitgaf, koesterde ze in ieder geval in zoverre dat ze die moest zien te verkopen.’
Een aantal ervan verkocht ook echt wel erg goed.
‘O zeker. Ruyslinck en Vandeloo, Daisne, later Geeraerts, dat ging met 10.000 per oplage, zelfs drie keer per jaar, dat stroomde maar door. Dankzij die pocketreeks die Manteau is begonnen, op instigatie van Vandeloo. Die Marnixpockets, zoals ze heetten, die vlógen de deur uit, althans die van de genoemde auteurs. Ruyslinck en Vandeloo waren toen in Vlaanderen veel beroemder dan Boon en Claus. Dat klinkt nu onvoorstelbaar, maar het was echt zo.’
Literaire luxecoiffeur
De herinneringen aan uitgeverij Manteau in de jaren zestig worden in Stoffer & blik aangevuld met mooie portretten van drie ooit beroemde Vlaamse schrijvers: Marnix Gijsen, Karel Jonckheere, en de door Brouwers vanaf zijn prille jeugd zeer bewonderde Herman Teirlinck. En dan is er ook nog het striemende opstel ‘Het overmoedige leven van de miskende schrijver Ward Ruyslinck’. Je kunt je afvragen waarom Brouwers nu alsnog de staf over Ruyslinck breekt, terwijl die in zijn vroegere stukken over de Vlaamse letteren alleen zeer terloops, zij het ook toen al niet steeds even vleiend – ‘kitschfabrikant’, ‘literaire luxecoiffeur’ – werd genoemd.
‘Omdat dat te pas kwam’, is Brouwers’ antwoord. ‘Ik wilde mijn herinneringen schrijven aan mijn Manteau-tijd, aan Angèle, aan dat bedrijf. En waarom moest dat nu gebeuren? Ja, omdat mijn tijd ook begint op te raken. Ik wilde weleens met een stoffer de zaak op een blik vegen en uit mijn hoofd zetten.’
‘Het idee daarvoor ontstond vlak nadat ik in 2001 in De Standaard van plagiaat was beschuldigd (15 maart 2001: de krant dacht een primeur te hebben, maar rakelde alleen een canard van ten minste twaalf jaar oud op, als zou Brouwers in zijn eerste roman, Joris Ockeloen en het wachten (1967), een nooit gepubliceerde, bij Manteau aangeboden roman van Dirk de Witte, Dichotomie van een geboorte, hebben geplagieerd. Er kwam een proces van, dat binnenkort dient, op 21 juni, nvdr.). Dat plagiaat, dat is al eerder door Ruyslinck opgeworpen, in zijn boek IJlings naar nergens (1989) – ‘Jeroen de Jatter’, noemde hij me daar. Ik dacht, ja maar, hoe komt Ruyslinck daar eigenlijk bij. En nadenkend over Ruyslinck vond ik opeens die hele figuur, die mij verder nooit heeft beziggehouden, scheef staan in mijn besef. Je hebt zo beelden omtrent schrijvers. Wel, Ruyslinck stond schééf. Toen heb ik toch eindelijk maar eens geformuleerd wat mij eigenlijk irriteerde aan die man.’
‘Ruyslinck is niet oprecht. Er zijn schrijvers – zoals ik – die als persoon niet anders zijn dan als schrijver. Er is geen karakterverschil tussen mijn boeken en mezelf. Terwijl Ruyslinck het tegendeel is van zijn boeken. Daarin voert hij allerlei wereldverbeteraars op, terwijl hij zelf een bange pantoffelheld is die thuis achter de kachel blijft zitten – die dubbelhartigheid.’
Veertig jaar schrijver
Jeroen Brouwers, vorige week vrijdag, 30 april, 64 geworden, is dit jaar veertig jaar schrijver.
‘Stoffer & blik is ook typisch een boek van zo iemand die veertig jaar schrijver is, vind ik. Mijn begintijd in de schrijverij was erg interessant vanwege mijn baan bij Manteau, waar ik tal van zeer interessante mensen ontmoette. Waarvan er een heleboel dood zijn intussen (lacht), maar waarvan er toch nog een paar rondlopen, heel oud en met stokken, protheses, net als ikzelf – toch leuk om dat nog een keer op te rakelen? Boven, op mijn werkkamer, daar barst het van de documenten, brieven, manuscripten enzovoort – het is toch leuk om daar iets mee te doen? Nou, dat is dit boek geworden.’
Essays en herinneringen als deze, heeft Brouwers meer dan eens laten weten, die schrijft hij met plezier en bij wijze van spreken met zijn ogen dicht. Maar een roman!
‘Nou, ga d’r maar aan zitten hoor. Ik vind dat vre-se-lijk, ik vind romans schrijven verschrikkelijk. Wil je het goed doen, wil je het echt zo hebben dat iedere zin een beetje flonkert en dat alles klopt, dat is, om het profaan te zeggen, topsport.’
Waarom doet een mens het zichzelf aan, eigenlijk.
‘Precies, waarom doet een mens dat. Dan heb ik daar vier, vijf, zes jaar aan zitten klungelen, aan zo’n boek, dag in dag uit… Dat draagt niet bepaald bij tot mijn levensvreugde (lacht). Wél achteraf. Vooral die laatste roman, Geheime kamers (2000), die is fenomenaal goed verkocht. In mijn carrière is dat nooit eerder voorgekomen: 125.000 exemplaren. Hij heeft ook vijf literaire prijzen gehad. Ja, als je dat nou van tevóren wist, voor je aan dat boek begint, dat dat straks je beloning is… Maar zo gaat het niet.’
Geheime kamers is ook vertaald, in het Duits. Er is in het verleden nog wel een aantal andere romans van Brouwers vertaald, Bezonken rood bijvoorbeeld in het Engels, het Duits, het Frans (met als niet te versmaden extra de bekroning met de Fémina-prijs voor het beste buitenlandse boek), en in nog negen andere talen, tot in het Roemeens, het Turks en het Japans toe.
‘Maar daar merk ik zelf niets van, hoe mijn boeken het in het buitenland doen. Ik heb geen idéé van oplagen, verkoop, niks. Vertalingen, er valt geen peil op te trekken. Van Geheime kamers, dat echt een gigantisch succes is in Nederland, bestaat tot nu toe alleen een Duitse vertaling. Gallimard, dat twee van mijn boeken in het Frans heeft uitgegeven, wil het niet hebben. Het is echt te krankzinnig voor woorden – waarom wil Gallimard Geheime kamers niet? Antwoord: de Fransen houden niet van overspel.’
‘Ja, jij lacht je nu gek, maar ik zwéér het je, dat is het officiële antwoord. Waarop ik nog heb gezegd, dan moet je onmiddellijk Madame Bovary uit jullie fonds verwijderen. Als er nou godverdomme één natie overspel heeft uitgevonden, dan is het toch Frankrijk wel!’ (lacht)
De schrijver kijkt, misschien tot verbazing van sommigen van zijn lezers, met een zekere voldoening op de afgelegde weg terug.
‘Het lot, of God, of hoe we dat noemen, heeft alles bepaald. Toen ik ruzie kreeg met Julien (Weverbergh, de opvolger van Angèle Manteau, nvdr.), of Julien met mij, en ik dus weg moest bij Manteau, heb ik gedacht, weet je wat – 1976, ik was nog jong toen – ik ga Nederlands studeren. En toen zei de vrouw die toen in mijn leven was: ‘Daar is geen kwestie van, jij gaat nu op je kont zitten en je slijpt je potlood en je begint die boeken te schrijven die je moet.’ Nou, toen dat lot zich eenmaal had aangediend, heb ik me daaraan gehouden.’
‘Veertig jaar schrijver û de klok begint steeds hardnekkiger, steeds hoorbaarder te tikken. Het houdt op. Je begint al gehuldigd te worden… (lacht). Het is wel een saai leven geweest. Alsmaar alsmaar aan je tafel zitten boekjes schrijven, terwijl het leven langs je ramen voorbijwaait, dat je nu denkt: was maar liever gaan léven in plaats van te schrijven over leven. Hè? Een schrijver maakt niks mee. Zijn avontuur vindt plaats op papier.’
‘Maar goed, als ik dan omkijk naar, God, al die boeken die ik geschreven heb, een stuk of vijftig, zestig, dan denk ik, nja, mwôh – ja. Het krijgt een zeven van me, dat oeuvre. Het staat er. En of het er over vijftig jaar nog staat, tja, (lacht) daar kunnen wij ons niet mee bezighouden natuurlijk.’
Door Herman Jacobs
‘Ik vind romans schrijven verschrikkelijk.’