Politiek en literatuur: schrijvers vleien zichzelf met een romantische illusie wanneer ze “invloed” willen nastreven. Maar het ware engagement ligt in het schrijven zelf.
Wat een mooie droom zou het zijn, mocht de pen dan toch machtiger zijn dan het zwaard, mocht de literatuur een impact hebben op de wereld, op de politiek, mochten de letteren de realiteit kunnen veranderen. Maar het blijft natuurlijk een droom, dat hebben de feiten nu wel aangetoond. En het valt nog maar te bezien of het ook een mooie droom is. Want tenslotte is niet alles wat uit een pen komt gevloeid altijd even achtenswaardig.
Zelfs één en dezelfde pen, zoals die van Louis-Ferdinand Céline, kan zowel de briljantste romans als de smerigste antisemitische pamfletten voortbrengen. En de twee horen nog samen ook. Het zou wat minnetjes zijn om van Céline gemakshalve een schizofreen te maken, wanneer het goed uitkomt om de literaire vernieuwer te kunnen redden door hem geheel los te weken van de racist die hij immers óók was.
De politiek verhoudt zich tot de literatuur zoals de politiek zich tot alles verhoudt: complex en meerduidig. Toch koesteren schrijvers daar wel eens verrassend ongecompliceerde ideeën over. De meest radicalen onder hen schrikken er zelfs niet voor terug om hun pen voor een zwaard te houden, “het woord als wapen” te hanteren, waarbij ze een krijgshaftige terminologie hanteren die een mateloze dadendrang verraadt. Het steekt periodiek de kop op, dat verlangen om de literatuur in de maatschappelijke strijd te werpen. Het thema sluimert de jongste jaren ook in de Vlaamse cultuur.
DE HORRORSHOW BELGIE
Een eerste prise de conscience situeerde zich in de nasleep van de eerste Zwarte Zondag, 24 november 1991. De Antwerpse theaterwereld, danig verontrust dat de Bruine Pest zijn lelijke kop had opgestoken, pakte uit met affiches die beweerden dat “racisme eindigt waar cultuur begint”. Dat was een wat naïeve en al te zorgeloze voorstelling van zaken: cultuur voor immer immuun voor racisme, cultuur als het laatste bolwerk tegen de opmars van het Vlaams Blok. Niets daarvan is waar. Antwerpen 93, Culturele Hoofdstad van Europa, toonde zich iets bescheidener door het bij een vraag te houden: Kan cultuur de wereld redden?
Dat idealistische sfeertje kantelde om in een tweede, grimmiger fase, als gevolg van de politieke schandaalsfeer, de Dramatische Gebeurtenissen van augustus ’96 of de paranoïde geruchten over sinistere netwerken van hooggeplaatsten. En van het werk van de commissie- Dutroux, die in haar tweede rapport van enkele weken geleden “de Belgische ziekte” diagnosticeerde.
Een en ander bracht het bestaan aan het licht van, dixit de jonge schrijver Jeroen Olyslaegers, een “Horrorshow België”. Olyslaegers koppelde daaraan meteen de bedenking dat de horreur zo groot is dat de literatuur daar niets meer over te zeggen heeft en zelfs overbodig wordt. Wie daarover een authentiek en zinvol statement wil horen, zo meent hij, moet niet bij een schrijver, maar bij Paul Marchal of Gino Russo gaan aankloppen. Als abdicatie van de literatuur – die het immers geheel tegen de werkelijkheid moet afleggen – kan dat tellen.
Toch is het maar de vraag of wel diende te worden gewacht op de commissie-Dutroux om te weten dat het Belgische overheidsapparaat wordt verlamd door “disfuncties” als gevolg van “normvervaging”, vriendendiensten en kleine corruptie. Nieuw is de “Belgische ziekte” tenslotte allerminst. Wél nieuw is dat de burger zich pas nu de omvang ervan begint te realiseren en de consequenties niet langer lijdzaam wil ondergaan. Vreemd is vooral dat de kritiek op de zogeheten Oude Politieke Cultuur, al evenmin nieuw is. De socioloog Luc Huyse heeft er zijn dertigjarige carrière op uitgebouwd, de kritische pers bericht al een kwarteeuw over disfuncties en schandalen allerlei.
Het kan dan ook geen toeval zijn dat de succesrijkste literaire reactie op het schandaalklimaat van de jongste jaren, “Het goddeloze monster” van Tom Lanoye, een qua vorm traditionele tendensroman is waarvan de plot wordt gedragen door een loutere evocatie van de meest ophefmakende, in de krant nochtans al breed uitgemeten schandalen van de jongste tien jaar. Evenmin toevallig is dat Lanoye zelf zijn vele columns en politieke commentaren van de voorbije jaren als het “voorwerk” van dit boek aanziet. Kortom, deze roman is niet meer dan een persoverzicht, hij frist het geheugen op van wie al die tijd de moeite niet nam om de krant te lezen.
TIJDEN VAN WORDING
Botst, in literaire termen, de verlamming van Olyslaegers met het activisme van Lanoye, gemeenschappelijk is hun verontwaardiging en hun verlangen naar een effect, naar een onmiddellijke, ingrijpende en concrete maatschappelijke verandering. Ze zijn gegrepen door wat Jean-Paul Sartre bij Franse schrijvers in de jaren dertig vaststelde: het besef dat ze gesitueerd zijn, betrokken bij en onderworpen aan een machtige, beslissende versnelling van de geschiedenis. Dat is zowel een noodzaak als een opportuniteit. Er kome: een daad. De schrijvers vinden dat ze het zelf moeten doen. Vijftien jaar geleden zouden ze zijn gaan schuilen in de sociaal-democratie, de SP van Karel van Miert, maar nu kan dat niet meer, sinds de teloorgang van de grote ideologieën, sinds Agusta, sinds de vermeende bullebakkerij van Louis Tobback en Johan Vande Lanotte. En Agalev is te soft.
Auteurs die zich door de tijdgeest aangesproken voelen, willen er in hun werk of daarbuiten graag direct op reageren. Dat wil iedereen die zich geschokt voelt: wie niet tot een artistieke expressie komt, uit zich bijvoorbeeld door voor extremistische politieke partijen te stemmen. Dat gesitueerd zijn, was in het interbellum allerminst exclusief Frans. Niet alleen André Malraux voegde toen, bijvoorbeeld, de daad bij het woord door aan republikeinse kant in de Spaanse Burgeroorlog te gaan vechten, George Orwell deed dat eveneens. En ruim honderd jaar tevoren kwam het ook al voor, zoals toen Lord Byron in 1824 op een Grieks strand ging sterven, geheel opgeslokt door de strijd van de Grieken tegen de Turkse bezetter. De motivaties zijn vast nobel te noemen, maar met literatuur heeft het allemaal bitter weinig te maken.
Ook de Vlaamse literatuur van de jaren dertig van deze eeuw gaf blijk van een grote maatschappelijke betrokkenheid. Dat verklaart de bloei van de vaak katholiek en flamingantisch getinte, humanitair-expressionistische gemeenschapskunst. Zelfs de geheel buiten de praktische politiek staande burgerman-schrijver Willem Elsschot, die zichzelf tot de l’art-pour-l’art-school rekende, vroeg zich in 1934 af of de kunst “in tijden van wording als deze, in tijden van ellende en verdrukking”, geen “sociale strekking” diende aan te nemen, “partij kiezen”, eventueel tijdelijk, “zelfs ten koste van het kunstgehalte”. De zuigkracht van de politiek was zo groot dat een Michel de Ghelderode zich helemaal klemgezet voelde; hij reageerde daarop door zich in de fantastiek terug te trekken: “Mijd de politiek, maak nooit tendenstheater. Blijf zuiver en arm.”
Dergelijke scharniermomenten, waarin de eis van het directe politieke engagement zich aan de literatuur opdringt, komen wel vaker voor. Het gebeurde ook nog eens in de jaren zestig, toen een gedicht onmogelijk politiek correct kon zijn als daarin niet een Vlaamse benepenheid werd gehekeld of de oorlog in Vietnam aan de kaak werd gesteld. En zo duiken nu weer schrijvers en andere intellectuelen op die menen dat zij op het publieke forum een taak van importantie op hun schouders te laden hebben. Maar om wat te doen? Met welk effect? En waarom schrijvers? Loodgieters, hersenchirurgen of huisvrouwen geven veel minder blijk van zo’n aandrang, hoewel zij daarom niet minder voortreffelijke of verantwoordelijke medeburgers hoeven te zijn.
IK WIL GELEZEN WORDEN
Een wijdverspreide opvatting wil dat literatuur wel degelijk een politieke impact uitoefent, of de publieke opinie inzichten kan bijbrengen, of de maatschappij kan veranderen. Nochtans bestaat er genoeg bewust geëngageerde literatuur die een expliciet effect beoogt, maar daar nooit wat van realiseert. Zo publiceerde Multatuli in 1860 zijn “Max Havelaar”, onder het dwingende motto “Ik wil gelezen worden”. De roman liep uit op een directe oproep aan koning Willem III om op te treden tegen de koloniale uitbuiting in Nederlands-Indië. Het boek heeft, hoe literair krachtig het ook nu nog altijd is, de dekolonisatie toch geen stap dichterbij gebracht. Die zou nog bijna negentig jaar op zich laten wachten en was niet het werk van bevlogen Multatuli-lezers, maar het resultaat van een gewapende opstand in de kolonie zelf.
Een klassieke casus is de roman “De hut van oom Tom” van Harriet Beecher-Stowe. Dit veelgelezen boek zou aan de basis hebben gelegen van de afschaffing van de slavernij in de Verenigde Staten – maar dat valt niet te bewijzen. Het is integendeel waarschijnlijk dat de slavernij ook zonder deze roman zou zijn opgedoekt. Veel realistischer is het om de bijval die Beecher-Stowe genoot, te verklaren doordat zij expressie gaf aan een al bestaande, maar tevoren nog niet uitgesproken maatschappelijke evolutie. Dat betekent dat haar (vandaag literair niet erg hoog meer ingeschatte) roman niet de oorzaak was van het abolitionisme, maar dat hij het bevestigde door het als in een parabel te formuleren, te articuleren en aan de oppervlakte te brengen.
Zo ook verging het Hendrik Conscience. Net als de meeste Vlaamse auteurs van zijn tijd diende zijn werk een expliciet-didactisch doel. Maar de Vlaamse beweging zou vast ook zonder hem tot ontwikkeling zijn gekomen. Hij verwierf erin zijn plaats doordat hij erin slaagde om de vage, ongeprononceerde behoeften van het vroege flamingantisme aan een romantische en dus historische legitimatie, eigen aan de tijd, concreet vorm te geven in zijn historische romans. Daarmee goot Conscience, vaak uit het niets, een hele mythologie in pakkende beelden. Historici stellen vast dat, bijvoorbeeld, het (weinig accurate) beeld dat Conscience heeft gecreëerd van de Boerenkrijg van net twee eeuwen geleden, tot op de dag van vandaag in het collectieve geheugen het dominante beeld van deze historische gebeurtenis is gebleven.
Hoewel hij daar meestal net omgekeerd over denkt, is de rol van de schrijver ten aanzien van de realiteit, de politiek en de publieke opinie dus veeleer volgend dan initiërend. De vermeende invloed van ’s schrijvers moraal is bijgevolg een schijninvloed, die alleen bestaat bij gratie van een tevoren bestaande ontvankelijkheid bij het lezende publiek.
Wat dat publiek betreft, is het ook oppassen geblazen bij het aanhalen van historische voorbeelden. Emile Zola wordt met zijn nu honderd jaar oude J’accuse! wel als het prototype van de moderne, activistische intellectueel beschouwd, zijn tekst was geen roman of gedicht, maar een pamflet, een open brief aan de president van de republiek. En bovendien richtte hij zich tot een zowel kwantitatief als sociaal beperkte en dus relatief gemakkelijk bereikbare elite – de grote massa las nauwelijks kranten, voor zover ze al geletterd was en politieke zeggenschap bezat.
VOLG DE LEIDER
Dat elitaire perspectief is altijd tekenend geweest voor de ambitie van schrijvers om hun moraal aan de lezer voor te houden. Die ambitie wortelt in de Renaissance en kwam tot bloei in de achttiende-eeuwse Verlichting. Ze ligt verankerd in de nu nog altijd sluimerende overtuiging dat cultuur, kennis en onderwijs een heilzaam want beschavend effect hebben op de mens. Die toont zich bijgevolg kneedbaar, zoals de samenleving maakbaar zou zijn. Maar de illusie barstte met nazi-Duitsland: het geval illustreerde dat zelfs een land met een lange culturele en intellectuele traditie desondanks tot de ergste barbarij in staat bleef. Exit beschaving.
Dit soort beschavingsopvattingen impliceert de idee van “verheffing” via de cultuur, van het optillen van de domme, onbeschaafde mens naar de civilisatie. Ze veronderstellen een hoog-laag-opdeling, tussen een na te volgen canon van de hoge cultuur en een te misprijzen volkscultuur. Het zijn opvattingen die blijk geven van een burgerlijk-liberale ingesteldheid, aangezien die toen de toon aangaf. Cultuur is tenslotte altijd relatief, bepaald door normen die eigen zijn aan een welbepaalde tijd en een welbepaalde, dominante sociale groep.
Opvallend is dat ook de Europese sociaal-democratie en na de Tweede Wereldoorlog zelfs de communistische partijen deze opvatting hebben overgenomen. Ook voor Karl Marx of Friederich Engels was de culturele uitdaging slechts een klassenprobleem in de mate dat het een eigendomskwestie was. Ze geloofden in een absolute cultuur die helaas alleen voor de rijken was gereserveerd. Cultureel werk, met alle burgerlijk-elitaire implicaties vandien, beperkte zich in hun ogen alleen tot een onteigening van de cultuur, opdat ook de proletariërs van de beschavende en verheffende zegeningen ervan zouden kunnen genieten.
Zeker vanaf de eeuwwende tot een eind na de Tweede Wereldoorlog versterkte nog het elitaire accent van deze cultuuropvatting. In die tijd ontstond de massademocratie, vooral als gevolg van veralgemening van het algemeen stemrecht. De culturele en geletterde elite bleek toen numeriek een minderheid te zijn en ze trachtte haar machtsaanspraken te herstellen door zich op te werpen als de culturele leider van het volk. Als avant-garde trachtte zij een macht te verwerven die ze op het politieke terrein had verloren. In zijn ophefmakende boek “The intellectuals and the masses” toonde John Carey aan met hoeveel misprijzen zelfverklaarde volksverheffers als Aldous Huxley, George Bernard Shaw, D.H. Lawrence of W.B. Yeats op het onbeschaafd geachte gepeupel neerkeken. Carey trekt daarbij zelfs een parallel met de Übermensch-cultus.
Mede in het verlengde van deze historische ontwikkeling blijven schrijvers vandaag nog altijd de illusie koesteren dat zij – anders dus dan hersenchirurgen, loodgieters of huisvrouwen – wel degelijk een bijzondere maatschappelijke taak te vervullen hebben, dat zij geroepen zijn om zich met de politiek te moeien, dat het aan hen is om de samenleving te veranderen. Bedenkelijk is dat zij daarvoor niet op zoek gaan naar een democratische legitimering, die in een parlementaire democratie gewoonlijk via de stembus wordt verkregen. Ze beroepen zich integendeel louter op hun schrijversstatus, de aura van al dan niet visionaire beschaving dat zij zichzelf hebben aangemeten. Alsof de macht om “impact” te verwerven hen van nature toekomt. Ook de ernstig te nemen ambitie van Tom Lanoye om “in het parlement te gaan speechen” getuigt daarvan.
DE POLITIEK VALT TEGEN
Deelname aan het politieke spel of concrete machtsuitoefening valt voor schrijvers overigens meestal tegen. De Tsjechische president Vaclav Havel vormt daarin nog een van de weinige uitzonderingen, maar schrijven is er voor hem nauwelijks nog bij. Maar voor de Peruviaanse auteur Mario Vargas Llosa draaide de gooi naar het presidentschap van zijn land uit op een regelrechte ontgoocheling. De bescheidenheid van de praktische politiek – een campagne organiseren, afspraken maken binnen de partij, mensen overtuigen – bleek immers bitter weinig te maken te hebben met de hooggestemde illusies van de naar gloedvolle redevoeringen, invloed, macht en publieke adhesie hunkerende auteur.
En het moet gezegd dat de desillusie ook groot is voor de literatuur. Al te zeer op impact in de eigen tijd gericht literair werk geeft blijk van een slechts beperkte houdbaarheid. Het raakt snel gedateerd en wordt zelfs onleesbaar wanneer de politieke referenties al te tijdgebonden uitvallen en irrelevant worden. Het vergt veel talent om de literatuur van de politieke dienstbaarheid te redden.
Niettemin overschatten – of vleien? – auteurs zichzelf wanneer zij er als vanzelfsprekend van uitgaan dat zij invloed bezitten of middels het aureool van hun schrijverschap de wereld kunnen veranderen, louter en alleen door hun gelijk uit te dragen. Nooit is aangetoond dat deze idee meer zou zijn dan een romantische illusie. De laatsten die haar wél ernstig hebben genomen, waren ironisch genoeg de cultuurloze Oostblokdictaturen. Hoe bang ze waren voor de vermeende invloed van de kunst, blijkt uit de schaal waarop zij uit de pas lopende kunstenaars hebben vervolgd.
De marxistisch-leninistische doctrine was hierin het slachtoffer van haar eigen waanideeën. Ze ging ervan uit dat de kunst in haar zogeheten sociaal-realistische variant tegenover de staat een dienende en ondersteunende rol te vervullen had. Eens ze zichzelf had overtuigd van de ernst van die functie, kon de doctrine tegenover afwijkende kunstvormen niets anders stellen dan repressie en censuur. Dat daarom rond vervolgde Oostblokkunstenaars in het Westen een romantisch sfeertje van avontuur en belangrijkheid ontstond, beviel een samizdat-auteur als de Tsjecho-Slovaak Ivan Klima geenszins. Hij had de benarde trivialiteit van deze romantiek ervaren en poneerde knorrig dat de schrijver maar één ding te doen heeft: schrijven.
Want het misverstand loert altijd om de hoek wanneer een schrijver zich al te uitdrukkelijk politiek wil engageren. Tenslotte is het een minne opvatting van de literatuur wanneer ze alleen mag dienen in een mimetische functie of als kruiwagen voor een boodschap. Voor dergelijke vormen van fantasieloze reproductie of imitaties van de realiteit bestaan tenslotte tal van andere, meer geschikte genres.
En de moraal blijft een vreemd lichaam in de literatuur, omdat moraal net zo goed daarbuiten kan bestaan en daarom de integriteit van het literaire kunstwerk verstoort. Reëel engagement ligt niet in een dadendrang tegenover de buitenwereld, maar in de literatuur zelf. Een schrijver moet tenslotte in de eerste plaats zijn eigen ambacht ernstig nemen en daarvoor behoeft hij de megafoon van de politieke macht niet. Literatuur leeft tenslotte, zoals cultuur in het algemeen, niet bij de gratie van de macht, maar is een terrein van vrijheid en openbaarheid, dat niet bestaat zonder reflectie en debat. Het is daarom een fundamenteel democratisch forum.
Wanneer een schrijver ethiek of betrokkenheid gaat zoeken buiten de artistiek-esthetische dimensie van de literatuur, onderschat hij de kracht van de cultuur. Alleen moet hij er goed de betekenis van kunnen inschatten – en de bescheidenheid opbrengen om de grenzen ervan te aanvaarden. Heroïek komt daar zelden aan te pas. Zoals Walter van den Broeck zijn omslachtige, vierdelige romancyclus “Het beleg van Laken” ook niet afsluit in de macht, in een ideologie of op het spreekgestoelte van het parlement, maar wel in wat hij “thuis” noemt, in zijn zo vanzelfsprekend mogelijke vakmanschap als schrijver.
Marc Reynebeau