De dichter Emile Verhaeren (1855-1916) was in al zijn vezels een negentiende-eeuwse vooruitgangsoptimist, die geloofde dat de massa ‘het nieuwe universum van de onverzadigbare utopie’ zou creëren.
Dat klinkt wel erg achterhaald, nu de rivier van de tijd ons twee eeuwen verder stroomafwaarts heeft gesleurd, en overigens was hij met het fabrieksproletariaat even intiem als een hedendaagse linkse intellectueel met de islam. Dan kende hij Albert I en Elisabeth tijdens zijn laatste levensjaren heel wat beter, want deze geëngageerde, kritische Verhaeren was – hoewel niet katholiek – een typische vertegenwoordiger van België als Latijnse natie.
Ik vind het een tragedie dat zoiets nobels als het utopische optimisme van Verhaeren in onze oren naïef en zelfs ridicuul is gaan klinken. Dat is de schuld van de twintigste eeuw, van Hitler en Stalin, en daarvoor al van die hatelijke pinhelm, Wilhelm, tweede keizer van het Duitse Rijk. De geciteerde regel wankelt inderdaad op de rand van het belachelijke, waarachter de afgrond van de vergetelheid gaapt, dat tweede graf van schrijvers. Maar hij dateert van 1895, Leopold zat nog op de troon en Dolf was een ventje van zes dat graag tekende; en laten we nooit vergeten dat wij met al onze arrogantie van nog-niet-gestorvenen zelf ook kinderen van een tijdperk zijn.
Verhaeren was dus een salonsocialist, een mensensoort die mij liever is dan de actieve revolutionair omdat hij tenminste het bestaansrecht van de burgerij erkent. In King Albert’s Book – met Kerstmis 1914 uitgegeven ten bate van het Belgische Noodfonds van de Daily Telegraph – koert ‘Belgium’s national poet’ in het oor van zijn soeverein: ‘Later, wanneer ge terugkeert naar een heroverd en eindeloos glorieus België, zult ge slechts uw stem hoeven te verheffen, Sire, en de onenigheden verliezen hun wrangheid en de tegenstellingen verdampen.’ Als ik de huidige koning Albert was, schoot mijn gemoed bij deze passage vol.
Hoe dan ook blijft Verhaeren een groot lyrisch dichter, zoals men kan nalezen in de trilogie Les Heures, gedichten ontstaan tussen 1896 en 1905, het jaar waarin hij vijftig werd. Ze beschrijven twee liefhebbende echtelieden, laten we zeggen Emile en zijn vrouw, of welke middelbare geliefden dan ook bij wie het serviesgoed geen ballistische functie vervult:
Que nos baisers sur nos bouches ravies Nous soient sur terre Les symboles de notre vie.
Beetje vergeten, beetje citeren, dat kunnen we met Verhaeren doen.
Maar wat Vlaanderen blijkbaar niet meer kan, is hem aan de borst drukken. Hij schreef namelijk zijn verzen in de andere taal, die zo rond 1900 waarschijnlijk ook de mijne was geweest. Negentig jaar na zijn dood is hij wel van ons, maar niet zo heel erg, en dan nog voornamelijk als bewoner van een zwart mausoleum in een bocht van de Schelde – zoals hij ook wel van de Franstaligen is, maar niet al te. Verhaeren is namelijk een Belgische dichter, hoe violemment veel hij ook van Vlaanderen hield.
Een Belgische dichter: dat is federale materie, maar zijn taal is per definitie een gewestelijke bevoegdheid. De Belgische dichter, zeker de nationale, is dus een politieke onmogelijkheid, iets uit het België van papa, een frankstuk, een Atomiumbol, een wafelijzer.
Voor sommige Nederlandstaligen in dit land (met Nederlandstaligen bedoel ik mensen die op televisie niet ondertiteld hoeven te worden) is Emile Verhaeren een franskiljon, een bezoedelaar van de ideologie der regionale zuiverheid. Voor andere Dietskeligen, tot wie ik mijzelf reken, vormt hij ons slechte geweten, dat ons herinnert aan alles wat wij op het altaar van onze nieuwe rijkdom offeren: onze solidariteit met de dompelaar, onze coin de sol (zoals Verhaeren dat noemde), die we uit hebzucht met pompeuze bouwsels verpesten, en ook ons Frans dus, dat onze wereld tot aan de oevers van de Middellandse Zee uitbreidde.
Verhaerens wereld – ik rijd uit op mijn stokpaard – was het supranationale Europa van voor 1914, waar velerlei volkeren tot hun grote tevredenheid in de Donaumonarchie verenigd waren, een paar nationalistische dwazen daargelaten. In dat continent kon je nog zonder zoiets kleinburgerlijks als een paspoort rondreizen, zoals de Joodse Oostenrijker Stefan Zweig vol heimwee in zijn memoires noteert.
Diezelfde Zweig was Verhaerens vurigste bewonderaar. Hij vertaalde hem in het Duits, want hij zag in deze nationale dichter – die de Europese volkeren ‘Admirez-vous les uns les autres!’toeriep – ook de supranationale dichter van Europa. En in zijn studie Emile Verhaeren (1910) schrijft hij de geestdriftigste regels ooit aan België gewijd: ‘Nergens anders in Europa wordt het leven zo intens, zo vrolijk geleefd. Nergens vloeien de overdadige sensualiteit en het plezier zozeer uit de levenskracht voort als in Vlaanderen.’ Dat herinnert me aan de woorden van een Engelse vriend, die ‘drank en de near sex experience‘ constituerende bestanddelen van onze samenleving noemde. Dat soort antropologische observatie bewijst dat België nog altijd bestaat.
In 1914 maakten de wapenindustrie en het nationalisme onder aanvoering van de Duitse keizer het oude Europa kapot. Ogenblikkelijk veranderde Verhaeren in een Belgische nationalist: hij verbrak alle contacten met de pacifist Zweig, die nu zijn objectieve vijand was.
Wat overbleef, was heimwee.
door Benno Barnard