‘Geef ons wapens!’, riep de jonge Wilfried Martens in 1963 in Wezembeek-Oppem. In plaats van goedendags en buksen kregen de Belgen een taalgrens en vage afspraken die later als een Heilige Schrift zouden worden gelezen. Een verhaal over de Rand en België tout court.
Ze noemden hem ‘de landmeter’. Hij had de taalgrens in zijn bloed, lang voor ze op papier stond, wet werd. Zijn vader werkte in Noord-Frankrijk, hij had familie in Roubaix en Komen. Van de 90 gemeenten die in 1932 langs de nog officieuze taalgrens lagen, bevond het gros zich in het arrondissement waar hij woonde: Geraardsbergen-Oudenaarde. Sans problème, en dat is daar altijd zo gebleven.
Vandaag overschouwt oud-CVP-senator Jan Verroken (83), hoog op zijn Oudenaardse Edelareberg, nog elke dag de gevolgen van wat hij straks een halve eeuw geleden met een robuuste typemachine op papier en met een fijn potlood op de Belgische kaart zette. De taalgrens. Herinner u de blinde kaarten uit de lagere school. Gestencild en met wat carbonpapier wonderbaarlijk vermenigvuldigd. Wel, daarvan had Verroken er kasten vol liggen.
Verroken, de machtigste backbencher in ons land ooit, ging destijds langs de vermoede taalgrens. Van straat tot straat, van huis tot huis. En hij noteerde, al in 1951 ten behoeve van het Harmel-centrum, wat hij zag: ‘ gemeenten en wijken die tot een ander taalregiem behoren als het arrondissement waarin de respectievelijke gemeenten opgenomen zijn‘.
Op zijn tocht door West-Vlaanderen bijvoorbeeld tekende hij in het arrondissement Ieper op dat de voertaal in de Nieuwkerkse wijk Chef d’Hollande Frans was. En in de gemeenten Warneton, Houthem en Comines ook. Edoch, in Comines koutte hij evenzeer met Vlaamse keuterboertjes en arbeiders in de wijk Kruiseyk. Over het weer en de koers.
Ook in de provincie Luik verstonden ze zijn wat brokkelig Vlaams op menige plaats. In de zes gemeenten van de Voerstreek, natuurlijk. Maar ook in Laar, Eliksem, Overhespen, Neerhespen, Rumsdorp, Attenhoven, Landen, Neerlanden, Neerwinden, Overwinden, Wange, Walsbets, Waasmont, Weeren – allemaal behorend tot het toenmalige arrondissement Waremme. Dit maar voor wie zou denken dat in 1963 alleen de zes Voerdorpen en Komen haasje-over met de taalgrens speelden.
In Brabant noteerde hij droogweg dat Sint-Agatha-Berchem, Ganshoren en Evere bij het arrondissement Brussel mochten worden gevoegd. Weg ermee. Van de zes latere faciliteitengemeenten hoorde hij alleen in Sint-Genesius-Rode, in enkele wijken in de omgeving van Chenois en Ermite (De Hutten), de taal van Molière.
‘Faciliteiten voor de zes? Dat was om te lachen’, zegt Verroken anno 2000. ‘Ik noemde dat de dunne faciliteiten. Dat was het spreken niet waard. Het land krioelde van steden en gemeenten waar je, zoals in Ronse, dikke faciliteiten had. Maar in Linkebeek, Wezembeek-Oppem, Wemmel, Drogenbos of Kraainem stelde dat niets voor. Het was niet nodig. Die faciliteiten zijn nooit bedoeld geweest om de tweetaligheid te installeren. Integendeel, ze moesten de weinige tweetaligheid die er was, afschaffen.’
Grenzen zijn conventies, wetten ook. Geijkt in de tijd, geschreven met de inkt van de tijdgeest. Als er eind de jaren veertig consequent faciliteiten waren ingevoerd, dan had het land er heel anders uitgezien. België was dan vandaag wellicht van Oostende tot in Bree grotendeels tweetalig geweest. Met wat Duits erbij, bovenop het Nederlands Limburgs van chansonnier Jo Erens, in het gebied van Overmaas, benevens de gekende Oostkantons.
De talentelling van 1947 leert dat het aandeel van ‘Vlaamsonkundigen’ groeide in Kraainem, Linkebeek, Wezembeek-Oppem, Sint-Genesius-Rode en Drogenbos. ‘Maar laat ons nu eens eventjes aan de andere kant gaan kijken’, zei Verroken in het parlement in 1960. ‘Het is trouwens een grote fout in de Vlaamse tactiek, dat zij niet genoeg naar de andere kant kijkt.’ Hij dus wel. En de meeste cijfers kent hij veertig jaar later nog uit het hoofd. ‘Fransonkundigen’ ofte Vlamingen meldden zich in 1947 bij bosjes aan in Waterloo (20,55 procent), Ohain (17,75), Braine-le-Château (20,96) enzovoort.
Bref, sinds België en vooral sinds Jules Destrée het bestaan van twee – nee, drie – taalgemeenschappen erkenden, en iemand het onzalige idee opperde om op gezette tijden alle Belgen én hun voertaal te tellen en te registreren, was het een soep van jewelste geworden in dat gekke landje aan de Noordzee. Want de Belgen, dat wriemelde en dat krioelde door elkaar. Vooral sinds de taalwet van 1932 konden bewindslui en ambtenaren overal te lande wel bezig blijven met het hertekenen van agglomeraties, arrondissementen, kantons en de bijbehorende regels voor het taalgebruik.
‘DE VLAAMSE ONDERPASTOORKENS’
Geen wonder dus dat niet alleen de Vlamingen die talentellingen afgeschaft wilden zien, ook de Franstaligen. Want er viel geen land mee te besturen. Een halve eeuw voor de Vlaamse en Waalse socialisten uit elkaar gingen, in 1929, bakkeleiden ze al op een tweedaags congres over de middelpuntvliedende krachten in hun eigen gelederen. De schrik sloeg vooral de Waalse socialisten om het hart omdat er in de streek van Charleroi maar liefst 30.000 Vlamingen werkten en woonden. En men beeldde zich in dat dit volkje allemaal in het Vlaams moest worden bediend! ‘Indien die stelling zegevierde,’ waarschuwde een socialist op dat congres, ‘zouden de Vlaamse onderpastoorkens bij ons de taalgeschillen komen aanstoken tot groot nadeel van de arbeidersstrijd!’ Applaus op alle banken.
Nog meer toejuichingen kwamen er evenwel na volgende interpellatie: ‘Die Vlaamse arbeiders, die naar Wallonië gekomen zijn om werk te zoeken, passen zich met een wonderbaar gemak aan. In Vlaanderen is de taalminderheid minder talrijk dan in Wallonië. Het is een minderheid van bourgeois; indien gij haar voorrechten verleent, zal zij er misbruik van maken om de Vlaamse arbeiders te ontzenuwen!’
Om kort te gaan: de socialisten vonden in 1929 dat er snel komaf moest worden gemaakt met al die Babelse toestanden. Want: ‘Voor ’t ogenblik is het taalvraagstuk een belemmering voor de uitbreiding van de sociale politiek in België.’ Dus stemde de Belgische Werklieden Partij (BWP) voor het algemeen beginsel: ‘Het Frans is de taal van Wallonië. Het Nederlands is de taal van Vlaanderen’. Om dat hard te maken, stelde de partij voor om onverwijld de taalgrens wettelijk vast te leggen.
‘Die socialisten, dat waren rare gasten’, zegt Verroken. ‘Want de ene keer gingen ze akkoord en de andere keer zeiden ze: laat de tsjeven dat maar onder mekaar oplossen. Welnu, ik wilde ook een nette grens. Om miserie in de toekomst te voorkomen. Om de politici van mijn generatie en de volgende te beschermen tegen het verwijt van schuldige nalatigheid.’
Het is omdat Verroken een nette grens wilde, dat hij onder andere voorstelde om Voeren en Komen te laten waar ze waren. En voor de Rand stelde hij voor om de Zes eentalig Vlaams te ‘houden’, minus enkele manifest Franstalige wijken zoals de Hutten van Sint-Genesius-Rode. Die mocht Brussel hebben. Omgekeerd moest Brussel Haren aan Vilvoorde afstaan.
Gekke, ja zelfs heiligschennende voorstellen voor wie achteraf vertrouwd is geraakt met wat België uiteindelijk geworden is. En met de definitieve lezing van grenzen en wetten die Vlaamse en Franstalige scherprechters er naderhand aan gegeven hebben, omwille van ‘de pacificatie’.
Nochtans stond Verroken niet alleen met dit soort – achteraf gezien – wilde plannen. Het krioelt in de Belgische archieven, publieke en private, van plannen en kaarten waarin België opnieuw en opnieuw hertekend werd. Tot diep in de jaren zeventig, tot aan Egmont zeg maar, was het een hobby van vele nijverige onderwijzers, heemkundigen en notarissen. En hogerop. Premier Theo Lefèvre stelde op 4 juni 1963 voor om het arrondissement Brussel op te splitsen in een Vlaams deel (Halle-Vilvoorde) en een tweetalig Brussels deel (de negentien huidige gemeenten én de Zes). En hoewel de CVP/PSC-meerderheid van Sint-Genesius-Rode in de jaren vijftig het tweetalig statuut voor haar gemeente tot vier keer had aangevraagd, wilden jongere ‘federalisten’ er niet van weten. Een jonge snaak, Wilfried Martens, stapte op naar Wezembeek-Oppem en slaakte er volgende memorabele kreet: ‘Geef ons wapens!’ Boven zijn hoofd hing een spandoek met de slogan: ‘Komt uw diktaat tot executie, dan Theo, is het revolutie!’
Dit alles maar om te zeggen dat de Belgische binnengrenzen en de afgeleide taalwetten minder vanzelfsprekend en tijdloos zijn dan Laurette Onkelinx en Leo Peeters ons wilden doen geloven toen ze de jongste jaren op de barricaden sprongen voor de respectievelijk francofone en Vlaamse belangen in de Brusselse rand. Exacte wetenschap is het nooit geweest.
Ook niet in Voeren, waar de Franstaligen nu al decennia in oude bibliotheken snuisteren om hun historische appartenance à Liège kracht bij te zetten. Op 25 oktober 1961 ontving minister van Binnenlandse Zaken Arthur Gilson een brief uit Voeren. Vijf van de zes burgemeesters lieten hem weten ‘dat onze gemeenten Vlaams zijn en het dienen te blijven’. De zesde was niet d’accord, en na een onderhoud met Jan Verroken waarschuwde hij – in het Nederlands – zijn inwoners voor de vele verborgen agenda’s van l’etat Belgo-flamand die Voeren wilde inlijven bij Limburg: ‘Men verklapte niet dat, eenmaal bij Limburg het telefonisch gesprek veel duurder zal kosten! Nog minder sprak men u over de fietsplaten, die bij ons slechts 80 frank en in Limburg 120 frank kosten! Dat in Limburg de velo-motorplaten 215 frank kosten terwijl in Luik maar 132 frank! En dan, zijn fiets en velo-moteur niet het vervoermiddel van de werkman?!’
***
Onkelinx zei dat het une honte was, dat de Franstaligen in de Zes enkel nog administratieve brieven in het Nederlands toegestuurd krijgen. En dat, als ze een Franse vertaling willen, ze dat keer op keer expliciet moeten vragen. De faciliteiten zijn verankerd in de taalwet van 1963. En de wet is de wet, zei ze.
Peeters zei dat het een schande was dat de Franstaligen in de Zes zich na dertig jaar nog altijd niet hadden aangepast aan de ‘streektaal’. En dat de wetgever de faciliteiten altijd als een tijdelijke, uitdovende maatregel heeft bedoeld. En dat de wet de wet is, zei hij.
Welnu, de faciliteiten staan niet in de wet van 1963. En er staat dus ook niet in dat ze tijdelijk zijn.
Wat denkt de ‘landmeter’ er vandaag van? ‘Tja, ik denk dat Leo Peeters het dichtst bij de geest van de wet zit.’
***
Ach, die Belgische geest!
Die stond na de Tweede Wereldoorlog ook in de rand rond Brussel op heel andere zaken dan het ‘gebruik van de talen in bestuurszaken’. De wederopbouw. Albert De Coster, burgemeester van Rode, begon massaal landbouwgrond te verkavelen. En die kavels trokken vooral Franstaligen aan. ‘Om de weerslag daarvan op de lokale samenleving maakte men zich weinig zorgen, integendeel, het gemeentepersoneel kreeg de opdracht Frans te spreken als dat nodig was’, schrijven Urbaan De Becker en Fernand Van Hemelryck in hun Geschiedenis van Sint-Genesius-Rode. Met de steun van de Académie Française organiseerde de gemeente zelfs naschoolse cursussen Frans in de gemeenteschool.
Als Rode in 1952 voor de eerste keer aan de regering het tweetalig statuut aanvraagt, en dus eigenlijk de aanhechting bij Brussel, is dat omdat De Coster rekende op de stemmen van de Franstalige inwijkelingen. Als in 1954 de bovenvermelde en felomstreden talentelling van 1947 wordt gepubliceerd, verhuizen Ganshoren, Sint-Agatha-Berchem en Evere naar Brussel, zoals Verroken het al enkele jaren eerder had voorspeld. De drie gemeenten voldeden immers aan de beruchte dertigprocentregel: meer dan dertig procent Franstaligen, en hops, je werd tweetalig. En hoewel de Zes op dat moment nog lang niet over die drempel heen waren, voerden de burgemeesters op eigen houtje al de tweetaligheid in. Faciliteiten avant la lettre. Het was nu wachten op de aangekondigde talentelling van 1960 om met de dertigprocentregel in de hand de formele overheveling van de Zes naar Brussel door te drukken.
Zo ver kwam het evenwel niet. De talentelling van 1960 is er nooit meer gekomen. En op het CVP/PSC-congres van 6 maart 1960 eisten de christen-democraten de afschaffing van die tellingen, want Bruxelles rukte razendsnel op, en in de plaats daarvan: vastleggen van de taalgrens en faciliteiten. Dat laatste betekende dan: ‘vertalingen op verzoek, tweetaligheid van de bedienden en ten slotte ook anderstalige scholen’.
Tientallen varianten van de ‘faciliteiten’ duiken er tussen die dag en de uiteindelijke redactie van de wet nog op in verhitte debatten. Tientallen termen, waaronder de veel minder stringente notie van een ‘hoffelijkheidsregime’. En in het regeerakkoord van de regering-Lefèvre-Spaak uit 1961 heeft men het nog over ‘welwillend onthaal’ van anderstaligen in de randgemeenten. Tussen 5 en 7 juli 1963, op Hertoginnendal, worden nog eens tientallen scenario’s gewikt en gewogen voor het statuut van de Zes als zodanig: er wordt gegoocheld met herverkavelingen, opsplitsingen, aanhechtingen.
Als koning Boudewijn op 2 augustus 1963 in het Spaanse Zarauz zijn handtekening zet onder de wet op het ‘gebruik van de talen in bestuurszaken’, luidt het tenslotte zo: Drogenbos, Kraainem, Linkebeek, Sint-Genesius-Rode, Wemmel en Wezembeek-Oppem worden ingedeeld ‘in een afzonderlijk administratief arrondissement’. Niet Brussel, niet Vlaanderen, niet Wallonië. De Zes werden pas in 1970, bij de eerste staatshervorming en het begin van de gewestvorming, de Vlaamse rand. Dat was het werk van Gaston Eyskens die daarmee het einde van het unitaire België kon aankondigen. ‘Alles was al jaren voorbereid’, zegt Verroken. ‘Eyskens moest gewoon de taart uit de oven halen.’
Wel al in de wet van 1963 stond dat de ‘plaatselijke diensten’ in de Zes ‘in hun betrekkingen met een particulier (…) de door de betrokkene gebruikte taal’ moeten hanteren. En ook: ‘Dezelfde diensten stellen de aan de particulieren uitgereikte getuigschriften, verklaringen en machtigingen in het Nederlands of in het Frans, naar gelang de wens van de belanghebbende’. Verder staan er in die wet nog bijzonder veel artikeltjes, paragrafen en subtitels, maar er staat niet in wanneer of hoe die belanghebbende zijn wens kenbaar moet maken.
Tot daar de letter. Maar wat de realiteit van de straat betreft, hadden de socialisten wellicht in 1929 al gelijk. Het was goed francofoon volk dat zich in de glooiingen, op enige kilometers van de Grand Place de Bruxelles kwam vestigen. ‘Die van over ’t station’, zeggen ze in Sint-Genesius-Rode nog altijd. Voorbij het station, richting Linkebeek, bloeiden dreefjes en lanen met villa’s en gemillimeterde gazonnetjes.
Dat was de geest in de vroege jaren zestig. En in de jaren negentig zou ‘rode leeuw’ Leo Peeters zijn socialistische voorvaderen van 1929 napraten toen hij zijn flink beleid in de rand precies met dit argument motiveerde: die Franstaligen, dat was toch maar ‘een minderheid van bourgeois’, Vlaamsonwilligen. Daarom wilde hij dat de gronden in de rand dankzij Vlaamse subsidies goedkoper werden en dus aantrekkelijk voor Vlamingen uit Vlaanderen met minder poen dan de Franstalige bourgeoisie die de stad ontvluchtte of omgekeerd, uit Wallonië richting hoofdstad kwam.
ARME FRANSTALIGEN
‘De laatste jaren krijgen we hier opvallend méér Franstaligen over de vloer’, zegt Luc Opgenhaffen, dienstdoend OCMW-secretaris van het meer dan bemiddelde Sint-Genesius-Rode. ‘In de oude, zogenaamd autochtone Vlaamse kern van de gemeente aan deze kant van het station staan nog veel arbeidershuisjes en daar wonen tegenwoordig ook Franstaligen. Omgekeerd, tegenover het station hebben nogal wat Vlamingen kasten van villa’s. Enfin, je kunt daar geen lijn in trekken. En overigens, het zal wel eigen zijn aan het OCMW dat die vraag van taalaanhorigheid ons ook gestolen kan worden. Wij zien behoeftige cliënten voor ons. De tijd van de stempel Frans = rijk is voorbij, samen met de franskiljons.’
‘De circulaire-Peeters?’ Opgenhaffen wisselt een veelbetekenende blik met directeur-stafmedewerker Luk Van Onsem. ‘Laat ons vriendelijk zeggen dat mondige burgers, een politiek bewuste elite van Franstaligen en Vlamingen, elke letter van welke taal dan ook in het straatbeeld of in de administratie blijven spellen. Die twee elites zullen elkaar nooit vinden. Ze onderhouden hun aversie, aan beide kanten, maar ze raken geïsoleerd. Het leven gaat ondertussen door hé.’
De wet blijft de wet, maar de sociologische realiteit staat geen vijfendertig jaar stil. De geesten dus ook niet. En zo beginnen goed bestuur en gemeenschapszin almaar meer in de weegschaal te liggen met burgerlijke ongehoorzaamheid. Afspraken gemodelleerd op een realiteit van dertig jaar geleden raken uitgehold, ze verliezen hun bestaansreden. Hun zin wordt niet meer begrepen.
Opgenhaffen: ‘Als ik een briefje moet schrijven naar een oud vrouwtje om haar te zeggen wanneer de poetsdienst komt, dan hou ik dat zo simpel mogelijk. En als ik weet dat dat vrouwtje alleen maar Frans kan lezen, en dan nog met veel moeite, dan doe ik dat in het Frans. Officieel moet het in het Nederlands. En dan moet dat mensje mij expliciet laten weten dat ze het in het Frans wil weten wanneer de poetsdienst komt. Ondertussen moet ik een paar andere cliënten laten wachten, verstaat ge? Om maar te zeggen dat ik er geen tijd mee wil verliezen.’
Van Onsem: ‘Als je de rondzendbrief-Peeters wilt naleven, moet je eigenlijk één fulltime ambtenaar extra in dienst nemen. Voor de paperassen.’
Onlangs hebben de leerlingen van de Franstalige en Vlaamse scholen van Sint-Genesius-Rode samen een project rond senioren uitgewerkt. Daar hoorde een grote show bij in het OCMW-rustoord, met veel getater in het Nederlands en het Frans. Sneller dan in Voeren (zie Knack nr. 12) beginnen de communautair gescheiden structuren in de rand af te brokkelen. Dat gebeurt als vanzelf. Het wordt niet ingefluisterd door krachten die op zoek zijn naar een politieke daad, maar omdat de gemeenschap nu eenmaal een levend organisme is. En omdat de jongere generatie uit haar Belgische cocon breekt.
***
Linkebeek. Eén spoorwegbrug, één station, twee sporen. Het perron naar Brussel bevindt zich op Linkebeeks grondgebied. Het perron naar Nijvel ligt in Ukkel. Vlakbij dat station ligt in Ukkel een sociale woonwijk. Het snelst raken de pendelaars in Brussel met de trein. Maar omdat ze in Linkebeek op de trein stappen, betalen ze de volle pot. Vijfhonderd meter verder, in Ukkel (een van de negentien Brusselse gemeenten) kunnen ze de bus nemen (lijnen 38 en 43) met een goedkoop MIVB-abonnement.
‘Ons station ligt, letterlijk, een brug te ver’, zegt burgemeester Christian Van Eyken. ‘In Linkebeek wonen ook Nederlandstaligen die in Brussel gaan werken. Als de Vlaamse overheid de Vlamingen echt in de watten wil leggen, dan geeft ze hen toch wel de mogelijkheid om goedkoper naar Brussel te pendelen, zeker? Maar nee, dat is dus niet de bedoeling. Zoals het ook niet de bedoeling is dat laaggeschoolde Linkebekenaars een job gaan zoeken in Brussel, want eens voorbij de onzichtbare grens die ook ons station doorkruist, mag de VDAB niet samenwerken met haar Brusselse tegenhanger. Nochtans heb je in Brussel meer klusjes waar mijn werkzoekenden voor in aanmerking komen dan bij de VDAB in Halle waar ze betere jobs aanbieden. In Halle krijgen ze te horen dat ze maar Nederlands moeten leren. Het gaat verdorie om mensen die zelfs de grootste moeite hebben om Franstalige jobs te vinden.’
‘Een politicus moet zijn principes hebben, fijn. Maar in de politiek moet je ook concreet blijven. Zeker lokaal. Het zou voor mij héél gemakkelijk zijn om een francofoon beleid te voeren. Ik doe het niet, niet op de rug van mijn burgers.’ Van Eyken is nochtans lid van het Front démocratique des Francophones (FDF), ook al heeft hij dan het grootste deel van zijn leven doorgebracht in het Mechelse Bonheiden. Ook al is hij dan een germanist. Hij weet dat de naam van zijn partij afschrikt, zoals ook de Happartisten in Luik weten dat Retour à Liège achterhaald is. En hij heeft niet minder moeite met de nostalgische francofone Belgique à papa-reflexen van zijn voorzitter Olivier Maingain – al wil hij daar niet op geciteerd worden – dan met de Flamenpolitik van de vorige Vlaamse regering.
Want ook Maingain bekijkt de rand door een institutionele, symbolische bril. Van Eyken: ‘Het drama van België, dát is die institutionele bril. En hier in de rand is de Vlaamse overheid ermee begonnen in 1990. En met de splitsing van de provincie Brabant in 1995 is het geëscaleerd. En met welk resultaat? Er zijn niet meer Vlamingen in Linkebeek komen wonen, en er zijn geen Franstaligen vertrokken. En de Franstaligen die hier al waren, dachten: tiens, we moeten onze stekels opzetten. Wel, dat is mijn politiek niet.’
Linkebeek heeft een officieel gemeentelijk en dus tweetalig cultureel centrum. Maar de Vlamingen wilden er niet van weten en op den duur streken er alleen nog maar Franstalige verenigingen neer. De Vlamingen wilden hun eigen cultureel centrum, De Moelie. Sinds enkele jaren, en onder impuls van enkele veertigers, organiseren de twee centra samen een dorpsfeest, het Festivalleke. En de eerste keer kwamen daar dertig mensen op af, de volgende keer veertig en de derde keer zestig. ‘En chagrijnigaards, Vlamingen en Franstaligen die er uit principe niet willen aan meedoen, zul je altijd hebben. Maar je marginaliseert die extremen tot wat ze zijn door te volharden. En Franstaligen gaan op den duur naar De Moelie omdat daar een goede film speelt, niet omdat de Vlaamse regering hen verplicht om daarnaartoe te gaan.’
Linkebeek is ook de enige randgemeente waar de Franstalige en Vlaamse lagere school in hetzelfde gebouw gevestigd zijn. Die school groeide de jongste tien jaar van 15 naar 20 klassen. De speelplaats werd dus te klein, de kinderen van het zesde leerjaar liepen de kleintjes onder de voet. En de directie stelde aan de gemeente voor om de speeltijd op te delen: tien minuten voor de Vlamingen, tien minuten voor de Franstaligen. ‘Ik heb dat geweigerd’, zegt Van Eyken. ‘Ik heb die speeltijd opgedeeld in leeftijdscategorieën. Dat is logischer toch?’
‘De mensen in Linkebeek die geen Nederlands kennen, behoren tot de lagere sociale klasse. En de meer bemiddelde Franstalige die thuis Frans spreekt, komt tegenwoordig via scholing en het beroepsleven toch altijd in contact met het Nederlands. En zonder complexen. Die gesloten taaleilandjes van vroeger, dat is voorbij. En als die Franstaligen in de gemeente zelf niet participeren aan het gemeenschapsleven, is dat niet omdat ze geborneerd zijn, maar omdat de wereld nu eenmaal overal groter is geworden dan het dorp. Er is internet en zoveel meer. De kinderen kunnen overal heen. Ze chatten erop los. En wij zouden hier op onze paar vierkante meters nog een muur bijzetten?’
Om het verslag van het BWP-congres uit 1929 nog eens te citeren: ‘De taal van een volk is heel dikwijls enkel het uitvloeisel van een lange evolutie. Zij stemt overeen met de plaatselijke behoeften. Haar vervorming stemt overeen met bepaalde tijdvakken in de geschiedenis.’
***
De tijd bepaalt de zeden. En dus ook de wet.
Verroken: ‘Ik heb vijfentwintig kleinkinderen en die zitten overal. Dat spreekt ook alle talen. De geschiedenis begint voor de meesten van hen een paar jaar voor hun geboortejaar. Ze hebben mij nu een computer cadeau gedaan, met wat cd-roms erbij. Van de hele hoop is hun bompa de domste. Ik wou niet in de politiek. Ik ben daar stoemelings in gerold, en ze hebben mij dan die taalgrens toevertrouwd omdat ze dachten: Die Verroken, die staat boven het gekrakeel. Ik was geen flamingant hé. Ik heb ook nooit van het woord “compromis” gehouden. Ik ben voor het vergelijk, op basis van twee principes: gelijkwaardigheid en wederkerigheid.’
Doek op die Costa! En dat ze daar allemaal maar eens hun botten aantrekken en van huis tot huis langs de taalgrens gaan stappen.
Foto’s Patrick De Spiegelaere
Met bijzondere dank aan Jan Verroken, voor zijn gastvrijheid, zijn geheugen en zijn documentatie.
Filip Rogiers