Biedt de Belgische pensioenpolitiek voldoende sociale bescherming? Niet echt, blijkt uit een nieuw rapport van de KU Leuven. Het gemiddeld wettelijk pensioen bedraagt amper 1100 euro netto per maand. Volgens professor Jos Berghman kan één groot pensioenstelsel naar Nederlands model betere en billijkere resultaten opleveren.
De pensioenhervorming, die de regering-Di Rupo op gang getrokken heeft, is er in deze fase vooral op gericht om mensen langer aan het werk te houden. Na de sociale heisa in de voorbije weken, zullen er uitzonderingen op de regel blijven (militairen, politie en rijdend spoorpersoneel) en komen er verzachtende regelingen voor bijvoorbeeld mensen met een zwaar beroep en anderen die al dachten aan hun pensioen. Maar vervroegd stoppen kan tegen 2016 in het algemeen nog slechts op 62 jaar en na een loopbaan van 40 jaar.
Daarnaast heeft het regeerprogramma voor minister van Pensioenen Vincent Van Quickenborne (Open VLD) ook opdrachten in petto voor de pensioenuitkeringen. Zo zouden de wettelijke pensioenen mee moeten evolueren met de toename van de welvaart. Voorts komt er een aanpassing van het overlevingspensioen (dat jongere weduwen nu vooral aanspoort om niet meer te gaan werken). Ten slotte wordt gemikt op een veralgemeende uitbouw van een aanvullende pensioenregeling voor werknemers (op dit ogenblik bouwt nog maar 60 procent – of 1,3 miljoen werknemers – zo’n aanvullend pensioen op via bijvoorbeeld een sectoraal pensioenfonds of een groepsverzekering in hun onderneming).
Voor dat luik over de pensioenuitkeringen kan Van Quickenborne mogelijk beleidsinspiratie halen uit een nieuw rapport van het Centrum voor Sociologisch Onderzoek (CeSO – KU Leuven) over de vraag of de Belgische pensioenpolitiek voldoende sociale bescherming biedt aan gepensioneerden. Het rapport van de hand van professor Jos Berghman en CeSO-onderzoeker Hans Peeters werd zopas voorgesteld bij de uitreiking van een eredoctoraat aan John Myles, die aan de Universiteit van Toronto een autoriteit is inzake studies over de vergrijzing van de samenleving.
Schrijnend
In 2009 deed Berghman ook onderzoek naar de toereikendheid van de pensioenen in ons land. Op basis van gegevens van het Pensioenkadaster en het Rijksregister keek hij toen naar de pensioenen in 2006. Het nieuwe rapport handelt over de pensioeninkomens van 2008. Nieuw is onder meer dat nu netto bedragen beschikbaar zijn. Dat levert ook een scherper beeld op van het pensioeninkomen van huishoudens.
Het rapport bevestigt dat het gemiddeld wettelijk pensioen (in de vorm van een gezinspensioen, een pensioen van alleenstaande of een overlevingspensioen) geen vetpot is. Netto gaat het in de eerste pijler van het Belgische pensioensysteem over een uitkering van 1094 euro per maand. Maar achter dat gemiddelde bedrag gaan grote verschillen schuil, met aan de donkere zijde uitkeringen die in meer dan 20 procent van de gevallen onder de armoedegrens tuimelen. In de laagste pensioeninkomensgroep bijvoorbeeld gaat het over nog amper 485 euro per maand, terwijl de 10 procent gepensioneerden met de hoogste uitkeringen op gemiddeld 2102 euro kunnen rekenen.
De oudste pensioenen zijn ook aanzienlijk lager dan de uitkeringen voor jonggepensioneerden. En voorts is het heel moeilijk om de wettelijke pensioenverschillen tussen mannen (gemiddeld 1269 euro) en vrouwen (944 euro) niet te zien. De grootste handicap voor gepensioneerde vrouwen is dat bijna 80 procent onder hen slechts kan terugblikken op een onvolledige en te korte loopbaan. Dat intussen al 45 procent van de vrouwen arbeidsactief is, zal hun gemiddeld pensioen in de toekomst normaal dichter bij dat van de mannen brengen.
Maar zover is het nog niet. Berghman: ‘Bij het pensioeninkomen van vrouwen stuiten we het meest op schrijnende situaties. Dat is uitgesproken zo voor alleenstaande vrouwen met een pensioenuitkering. Daartegenover hebben vrouwen het financieel comfortabeler als ze nog deel uitmaken van een gehuwd koppel met een gezinspensioen, of als ze samenwonen met een partner die ook een pensioen heeft. Binnen die huishoudens verbetert hun welvaartspositie duidelijk. Zeker voor de oudere generaties werkt het vaak nog zo. Voor jongere generaties zal echter iets anders moeten bedacht worden in een samenleving waar minder getrouwd wordt, meer huwelijken stranden en meer mensen ongehuwd samenwonen of alleenstaand zijn.’
Het rapport van Berghman en Peeters besteedt ook aparte aandacht aan het overlevingspensioen, dat wordt uitgekeerd na het overlijden van een huwelijkspartner. Ongeveer 600.000 mensen ontvangen een dergelijk pensioen (goed voor 80 procent van het rustpensioen van de overleden partner) en 99 procent is weduwe. Het gemiddeld overlevingspensioen bedraagt 997 euro per maand. Heeft de betrokken vrouw ook nog een eigen rustpensioen, dan mag daarvan een deel behouden worden en neemt de totale gemiddelde uitkering toe tot 1129 euro. Ter vergelijking: het gemiddeld rustpensioen van een alleenstaande vrouw is maar 851 euro.
Volgens Berghman biedt het overlevingspensioen dan ook een relatief goede sociale bescherming. Dat is een reden om het niet zomaar af te schaffen. Maar de huidige regeling ervan heeft ook minder positieve gevolgen (73 procent van de betrokken weduwen stopt met werken of gaat nog alleen deeltijds werken). En ze resulteert in ‘onrechtvaardige en absurde situa-ties’. Gescheiden vrouwen bijvoorbeeld krijgen een veel lager overlevingspensioen als hun ex-partner overlijdt. Een en ander is bovendien nog altijd sterk beïnvloed door het kostwinnersmodel van een halve eeuw geleden. Het gevolg is dat zowel het pensioeninkomen als het overlevingspensioen nadien veel hoger is voor een huishouden met slechts één kostwinner dan voor een huishouden van een man en vrouw die beiden gewerkt hebben. Berghman is daarom gewonnen voor een zogenaamde ‘splitting’. ‘Wat ook de geschiedenis van een koppel is geweest – het huwelijk of samenwonen is stopgezet, slechts een van hen is gaan werken of beiden hebben gewerkt enzovoort – ze delen elk voor de helft in de pensioenrechten die ze op die manier samen hebben opgebouwd.’
Basispensioen
Berghman en Peeters zijn in hun rapport opnieuw kritisch voor de ‘gelijkgestelde periodes’. Tijdens de loopbaan zijn dat periodes waarin niet wordt gewerkt, bijvoorbeeld door werkloosheid, ziekte, tijdskrediet, zorgverlof of brugpensioen. Maar bij de pensioenberekening tellen ze wel mee als ‘gewerkt’. Op die manier speelt de solidariteit tweemaal: via een sociale uitkering tijdens een gedwongen of vrijwillige onderbreking van de loopbaan, en vervolgens door die periode als ‘gelijkgesteld’ in de rekening te brengen voor het wettelijk pensioen.
Het aandeel van de gelijkgestelde periodes in dat pensioen is opmerkelijk groot in het CeSO-onderzoek naar de laatste 31 jaar van de loopbaan van mensen die in 2002 de wettelijke pensioenleeftijd bereikt hadden: 21 procent voor mannelijke bedienden en 45 procent voor arbeiders, 25 procent voor vrouwelijke bedienden en 50 procent voor arbeidsters. ‘Is een dergelijke omvang van solidariteit steeds wenselijk en gerechtvaardigd? Nu zorgt die er bijvoorbeeld voor dat vrouwen die deeltijds hebben gewerkt en navenant sociale bijdragen hebben betaald, een lager pensioen krijgen dan vrouwen die voltijds aan de slag waren en tussendoor hun loopbaan onderbraken om voor de kinderen te zorgen of andere gezinstaken op te nemen. Nederlandse collega’s hebben er ons op gewezen dat we met het pensioensysteem in ons land eigenlijk veel te veel ineens willen doen: solidariteit organiseren, ouderen uit de armoede houden, de levensstandaard van gepensioneerden op peil houden. Omdat het ene het andere soms voor de voeten loopt, wordt een doelmatig beleid zodoende heel moeilijk’, aldus Berghman.
Hij en Peeters wijzen voorts op de grote verschillen tussen de wettelijke pensioenen van werknemers, zelfstandigen, ambtenaren en mensen met een gemengde loopbaan (zie grafiek). Berghman: ‘De netto kloof met de ambtenaren wordt voor werknemers wel enigszins verkleind omdat hun wettelijk pensioen minder belast wordt en omdat ze ook steeds meer een aanvullend pensioen hebben. Voor zelfstandigen blijft het lage pensioeninkomen echter zeer penibel. Dat hangt samen met hun lagere bijdragen, die sterk fiscaal gestuurd worden: bijna de helft van de zelfstandigen gaf voor 2007 een bruto jaarinkomen van minder dan 17.353 euro aan. Een sociaal meer doeltreffende en solidaire aanpak ligt bij hen ook niet voor de hand omdat ze uiteenvallen in drie groepen. Er zijn de kleine zelfstandigen, die het hoofd nauwelijks boven water kunnen houden en die niet in staat zijn om meer bij te dragen. Een middengroep doet het wel goed, maar vermijdt hogere bijdragen door een bescheiden belastingaangifte. En dan zijn er nog de zelfstandigen die heel goed boeren en die het wettelijk pensioen slechts beschouwen als peanuts voor hun levensstandaard.’
Dat minister Van Quickenborne snel na zijn aantreden op Pensioenen de ambitie formuleerde om op termijn naar één groot pensioenstelsel voor alle werkenden te evolueren, juicht Berghman dan weer toe. Dat zou volgens hem kunnen volgens het Nederlandse model van een basispensioen dat daar gefinancierd wordt met belastingmiddelen. In Nederland ontvangen alle 65-plussers op die manier en los van hun loopbaan dezelfde uitkering op basis van de Algemene Ouderdomswet. Die kunnen ze aandikken met een aanvullend pensioen, waarvoor ze tijdens hun actieve loopbaan bijdragen aan een pensioenfonds. Berghman: ‘Een dergelijk systeem heeft het voordeel van de duidelijkheid, ook trouwens in de kwestie van de gelijkgestelde periodes die daarmee dan eveneens gedekt kunnen worden. In ons land zou het in de praktijk kunnen worden gebracht als tegelijk de uitbouw van een tweede pijler van aanvullende pensioenen versneld en versterkt wordt voor werknemers, zelfstandigen én ambtenaren. Dat tweede kan privé georganiseerd worden of via een publieke eerste pijler-bis’
Tweede pijler
Voor werknemers in ons land – ‘hun wettelijk pensioen tendeert steeds meer naar een basispensioen’, aldus Berghman – wint die tweede pijler intussen steeds meer aan belang om hun levensstandaard als gepensioneerde te behouden (voor zelfstandigen zijn er voorlopig weinig gegevens; vastbenoemde ambtenaren hebben geen aanvullend pensioen en voor contractuele ambtenaren zijn alleen de lokale besturen in Vlaanderen recent met de uitbouw van een tweede pijler gestart).
Van alle gepensioneerde werknemers heeft 36 procent al een aanvullend pensioen (48 procent van de mannen en 18 procent van de vrouwen). In 2009 nuanceerde Berghman die algemene cijfers weliswaar met de vaststelling dat hoge wettelijke werknemerspensioenen ook samengaan met hoge aanvullende uitkeringen en dat werknemers met een laag wettelijk pensioen veel minder aan de bak komen in de tweede pijler. Maar in hun nieuw rapport stellen Berghman en Peeters nu ook vast dat werknemers in de hoogste pensioen-inkomensgroepen het met een wettelijk en aanvullend pensioen samen financieel zelfs beter doen dan de ambtenaren met een hoog pensioen (zie grafiek). Dat zet het oude cliché dat alleen gepensioneerde ambtenaren goed in de slappe was zitten, op de helling.
Van de werknemers met een aanvullend pensioen krijgt 73 procent het eenmalig uitbetaald onder de vorm van kapitaal (de gemiddelde som bedraagt 84.560 euro) en 18 procent als een maandelijkse rente (gemiddeld 214 euro). De rest combineert kapitaal en rente. Berghman: ‘Dat de grote meerderheid kiest voor een kapitaalsuitkering is logisch. Die wordt nu fiscaal gunstiger behandeld dan een maandelijkse rente. Maar op die manier haalt de overheid zelf het hoofddoel van de tweede pijler, namelijk de levensstandaard mee op peil houden, onderuit. Het is immers niet onwaarschijnlijk dat jonggepensioneerden hun aanvullend pensioenkapitaal meteen aan uitgestelde uitgaven besteden of het aan hun kinderen schenken, in plaats van het opzij te houden. Het gebeurt volgens mij weinig dat ze dat geld weer beleggen en in theorie dan zelfs een veel hogere maandelijkse opbrengst kunnen realiseren dan het bedrag van hun aanvullende rente-uitkering.’
‘Behalve Australië, is België het enige land in de wereld dat in de tweede pensioenpijler een kapitaalsuitkering kent. Toch wordt bij ons geklaagd dat er onvoldoende middelen zijn voor betere pensioenen. Maar intussen gaat via de fiscaliteit wel veel overheidsgeld naar iets wat moeilijk als een pensioenuitkering kan worden beschouwd. Dat is overigens ook zo voor de derde pijler van het individuele pensioensparen, dat op jaarbasis met ongeveer 700 miljoen euro fiscaal gestimuleerd wordt. In de tweede pijler pleiten wij dan ook voor een gelijke fiscale aanpak voor kapitaals- en rente-uitkeringen. Anders moet een maandelijks aanvullend pensioen maar de vaste regel worden.’
Die laatste suggestie deed Berghman ook al in 2009, samen met voorstellen om de laagste pensioenen en de vrouwenpensioenen te verbeteren. De vorige regering deed er tijdens vier jaar van politieke stilstand weinig of niets mee. De regering-Di Rupo lijkt de koe nu meer bij de horens te vatten. Berghman: ‘Ze maakt een inhaalbeweging en schrapt een aantal uitwassen in de regeling van de gelijkgestelde periodes. Ze geeft daarmee aan dat ze het pensioendossier ernstig neemt, maar door het tijdverlies van de afgelopen jaren is de termijn voor overgangsmaatregelen en goede uitleg bijzonder kort. Door in te zetten op langer werken is ze op dit ogenblik ook sterk gericht op de inkomstenzijde voor de financiële houdbaarheid van ons pensioensysteem. Maar aan de zijde van de pensioenuitgaven zijn eveneens maatregelen nodig. Daar heeft de regering nog twee jaar voor. Ik hoop dat ze die gebruikt voor een ernstig debat. Waar willen we tegen 2020 staan? Een duurzaam pensioensysteem kan in elk geval niet zonder een ruime legitimiteit bij de bevolking. En die steunt dat systeem alleen maar als ze vindt dat het rechtvaardig en billijk is.’
DOOR PATRICK MARTENS