Jan Braet
Jan Braet Jan Braet is redacteur cultuur bij Knack.

Bij de retrospectieve Léon Spilliaert.

HET kleine museum voor schone kunsten aan het Oostendse Wapenplein heeft al zijn zalen moeten vrijmaken om de overzichtstentoonstelling van Léon Spilliaert (1881-1946) onder dak te brengen. In de antichambre met foto’s, prenten, boeken en documenten wordt een rustige blik van kennismaking geworpen op de kunstenaar die zijn leven lang een affaire met Oostende had. Nooit zou de zeelijn van deze stad mooier, donkerder en mysterieuzer geëvoceerd worden dan door zijn hand. Nooit verlatener, nooit strakker. Wat Fernand Khnopff met Brugge deed, gaf Spilliaert aan Oostende : de aanblik van een blootgelegde ziel.

In het voorvertrek zien we hem vooreerst als illustrator van boeken. In een klaar omschreven stijl met een beperkt aantal heldere kleuren, voor het kinderboek ?Plaisirs d’Hiver”. In een even klare trant maar met meer gedempte tonen bij de illustraties voor de dichtbundel ?Les Serres Chaudes” van zijn vriend, de symbolistische dichter Emile Verhaeren. Verhaeren had de wat wereldvreemde, eenzelvige jongeman geïntroduceerd in Parijse kunstkringen, en beide mannen zochten elkaars gezelschap ook op in Oostende. Toen Verhaeren bij een treinongeval in Rouen het leven liet, verwerkte Spilliaert de klap zeer moeilijk.

De klare lijn, jawel, keert ook terug in de tekeningen van het Brabantse landschap (?Sites Brabançons”), en in het curieuze jongensboek van Benoît Bouché, ?Au Temps que Nanette était perdue”. Grote ruimten, kleine ventjes in een wat raadselachtige sfeer die ook een andere Benoît, de Vlaamse cartoonist, niet vreemd is. Een wat schraal ogend schilderijtje van de duinen met een bunker is van de hand van Emile Spilliaert, een verre oom die bij de georganiseerde kant van het Oostendse schildersleven betrokken was, iets waar Léon een hekel aan had : clubjes, vaandels, ideologieën, grote verhalen, daar had hij geen boodschap aan. Hij had een hekel aan nationalisme en aan praat van dronken lorren, verkoos sterke koffie en lange eenzame promenades aan de zeekant. Zo heet het. De klier James Ensor ervoer het anders : ?De schilder Spilliaert loopt me bij elke kleine wandeling voor de voeten. Hij bespiedt me overal en wanneer ik mijn deur op een kier zet staat zijn spichtige silhouet al op een paar passen en ik ga graag alleen wandelen in Oostende…”(vertaling jb.)

De ?Grande Parfumerie” die op een foto staat, lag in het levendige winkelcentrum Kapellestraat nr. 2 en was de zaak van vader Spilliaert, de friseur die zijn eigen parfum uitgevonden had : Brise d’Ostende. Vader bemoeide zich ook met de belangen van de katholieke zelfstandigen en arbeiders ?tegen het monopolie van de conservatieve bourgeoisie”.

KIELZOG.

Onder de glazen platen van de toontafels waar de schoonmaaksters elke dag overheen gaan, liggen behartenswaardige zaken waar soms een beetje meer uitleg bij mag. Wie is de bestemmeling van de openhartige brief die de kunstenaar op 26.3.1926 vanuit de Amsterdamstraat ( Rue d’Amsterdam) schreef ? Spilliaert vertrouwde hem in zijn leesbare handschrift en zijn beste Frans toe : ?Ik blijf zeer zeer moe. Heel de nacht zie ik glimlachende of grijnzende hoofden en er rollen bollen in zijn hoofd.” En enkele regels verder : ?Ik verkoop niets. En iedereen kondigt zijn bezoek aan, spreekt van mij te kopen, verlangt mijn schilderijen.”( vertaling jb).

Een drietal tekeningen verraden hoe Spilliaert, als ware hij Matisse zelf, met één pennentrek de welvingen van een lichaam omlijnd kreeg, perfect. Hij moet een natuurtalent geweest zijn. Na zijn collegejaren zat hij in Brugge niet meer dan enkele maanden op de academie. Tekenen moest niemand hem leren, en op zijn eentje vond hij met de jaren een techniek uit om potlood, pen en penseel voor akwarel, pastel en gouache te gebruiken. Hij deed dat in uitgelezen combinaties, op papier of karton, zoals het hem het beste uitkwam. Vloeibaarheid, transparantie en een zuiverheid in tekening en compositie waren zijn grootste troeven.

Door zijn ?gemengde techniek” kon hij zijn indrukken erg snel vastleggen. Voor de duistere visioenen die hij in de eerste helft van zijn creatief leven opriep, was het creëren van een fluïdum van groot belang. Niet later dan in 1919, toen hij bijna uitsluitend van de dingen om hem heen uitging, mocht het al wat trager en dikker zijn. En, door de bank genomen, werd het dan ook minder… Minder goed ? Minder intens, zoeter aan en met een koloriet dat werkelijk alle kanten op ging, zeer in tegenstelling tot het uiterst ingehouden spel van zwarte, grijze en witte waarden waarmee Spilliaert zich in zijn jeugd een meester van het ijzingwekkende licht getoond had.

Die jonge Spilliaert komt schitterend aan bod in het Frank Edebau-zaaltje, zo genoemd naar de Oostendse conservator (1915-1987) onder wiens beheer het museum een aantal Spilliaerts en Ensors verwierf die door iedereen benijd worden. Een zelfportret hologig voor de spiegel , een strandcabine bij nacht, een kielzog op de oceaan, een blauwe teil, een leeg restaurant, de blik van een vrouw achter een sluier, figuurtjes die van een duin rollen : het zijn poëtische motieven die vanuit het donker oplichten ; uit de sluiers van zwart treedt de witheid als een revelatie van licht. Het is licht in de leegte en het staat geen warmte af, zoals bij Vermeer of zelfs bij Edward Hopper, waar het de eenzaamheid van de figuren draaglijker lijkt te maken.

Deze Spilliaert (1902-1908) was de vrolijkste jongen niet. Zijn sombere stemming werd gevoed door maagzweren, de naweeën van het culturele ondergangssfeertje rond het fin-de-siècle, zijn kennismaking met het nihilisme van de filosoof Friedrich Nietzsche, het symbolisme in de poëzie en de beeldende kunst, de literaire horror van Edgar Allan Poe. Naar het schijnt heeft hij zelf ook van dat soort verhalen geschreven, maar daar is nooit iets van teruggevonden. Vaker wel dan niet bracht hij zijn nachtkijk op de dingen onrechtstreeks over, via afstraling, soms koos hij zonder omwegen voor een embleem : ?Vertwijfeling” is het silhouet van een spookvrouw in het zwart aan de waterkant.

BOLLEN.

Ook het volgende luik van de tentoonstelling baadt nog diep in de reflecties in het duister. Een magere lor (?La Nuit”, in gewassen Oostindische inkt en blauw pastel op papier) met buishoed, ’s nachts op wandel langs de natte dijk, houdt zich met een onwerkelijk lange arm staande tegen een zuil uit de schone rij die in Oostende de Koninklijke Galerijen vormt. Het schijnsel van twee lantarens werpt fijne lichtstroken op de spiegelgladde grond. Het stuk zee is een haarscherp uitgesneden wit vlak langs de horizonlijn en de vluchtlijn van een diep perspectief. Bij het verdwijnpunt ligt iets als een ponton of een boot.

Met een typisch filmische manier van aanvoelen wat hem verbindt met Vermeer, Hopper, Japanse prentkunst en Luc Tuymans legt hij een onderlaag van zintuiglijk waargenomen stof en puurt daar synthetische beelden uit, vol beweging en boeiende perspectivische effecten. De prent ?Maanlicht en Lantaarns” in Oostindische inkt en pastel op papier laat vanuit kikvorsperspectief een stuk uit de zuilenhal van het oude kursaalgebouw opdoemen, omzoomd door lichtende bollen. Ze dansen aan de buitenste rand van een luchtspiraal, wervelend rond een kleine volle maan in het hartje van een lichtplas.

Dat spookjesspel spel leek hem ook geschikt om er interieurs mee te betoveren, zoals Xavier Mellery dat zo goed kon. Kamerplanten, een uitsnijding van de glaspartijen van een wintertuin, een met een spierwit laken bedekt ledikant : het worden glimmende présences in de diepe nacht. En tussen al die donkere prenten ineens een romig vlak, belegd met bleke hoornschelpjes en sonore, zwarte slakachtigen, een flesje laudanum (het opium- en morfinehoudende goedje dat diarreelijders uit hun lijden verlost) en een pillendoosje. Losgemaakt uit hun context en op elkaar betrokken krijgen dat soort kleine voorwerpen soms een geheimzinnig aspect dat pure schilders, zoals vandaag Dirk De Vos, nog altijd aantrekt en tot nieuwe variaties verleidt.

Als de jonge Spilliaert zich met de menselijke figuur bezighoudt, komen er lijkbleke vogelverschriksters uit, op het hoofd na helemaal verpakt in pikdonkere kleren. Vaker dan portretten (?Vrouw met roze hoed”) van hen te maken, tekende hij hun silhouetten zoals ze schril afsteken tegen een verlaten strand (?De Windstoot”, ?Vrouw op de zeedijk”), de windingen van een gigantische trap (?Duizeling”) of een lege zolderkamer (?Alleen”). Meer dan sporen van een menselijke aanwezigheid zijn het niet, en in de volle leegte onderlijnen ze de levensangst en de dood.

Bij de minder zwaar geladen thema’s uit die periode zitten vrij decoratief opgevatte vissersvrouwen, uitgepuurde havengezichten en een effectvol zicht uit het ?Zolderatelier van de kunstenaar op de Visserskaai”, de stek die hij in 1908 afstond aan Constant Permeke.

Wat betreft de periode 1910-1916, het jaar waarin hij trouwde met Rachel Vergison, doet de tentoonstelling vermoeden dat de themagroep van de peilloze diepte, het fluïdum, de zee en het vrouwelijke in een leegte van lijnen, vlakken en muren, zijn beste tijd gehad heeft. Spilliaert beeldt niet langer de nachtzijde van het bestaan uit. De curve wint het van de rechte, de anekdote van de essentie, de decoratie van de visie, de kleur van het zwart & wit. Een zekere willekeur schijnt te hebben toegeslagen, in stijl en inhoud. Drie indrukwekkende ?Piëta’s” (1910, 1912, 1913) zijn het beste wat Oostende uit deze tijd kan laten zien.

In 1917 verhuisde het gezinnetje, waarin dat jaar ook hun enige kind Madeleine werd geboren, naar Sint-Jans Molenbeek, om ten slotte toch weer naar Oostende terug te keren. Maar de bomen in het Brabantse landschap hadden de kunstenaar al zijn nieuwe dada bezorgd. Hij deed het fijntjes, met het metier hem eigen, net zoals hij bloemen, konijntjes, regenbogen, huizen, marines, meisjes en wat al niet, ging tekenen en braaf in gesloten vlakken ( cloisonné-techniek in Nabis-stijl) met kleurtjes opvulde, de gekste eerst. Schilderen met olieverf ging hem nog altijd niet goed af, maar hij bleef het doen. Deze Spilliaert was niet alleen een andere kunstenaar geworden maar ook een ander mens : rustig en optimistisch.

Aan die eigenaardige, onopvallende kunst is zowat de hele tweede helft van de tentoonstelling gewijd. En is dat niet een beetje veel ? De Spilliaert-specialisten Anne Adriaens en Norbert Hostyn, die respectievelijk een omvattend essay en een beknopte biografie in de catalogus schreven, hoeden er zich voor om de tweede Spilliaert in het verdomhoekje te zetten. In zijn voor binnenkort aangekondigde monografie (opgefleurd mèt enkele onontdekt gebleven pareltjes) laat Xavier Tricot zijn verhaal over de ?visie” van Spilliaert alvast in 1915 eindigen, hoewel de kunstenaar tot in het jaar van zijn dood, 1946, productief bleef. Daar hoeft geen tekeningetje bij.

Jan Braet

Tot 27.5.96, Museum voor Schone Kunsten, elke dag open van 10 tot 18 u.

‘Margrieten, Oostindische inkt en akwarel op papier, 74x56cm., 1928, Brasschaat, privé-verzameling : van alles wat.

‘Badcabine op het strand, Oostindische inkt en houtskool, 14,5 x37,5 cm. 1902 : het ijzingwekkende licht.

Reageren op dit artikel kan u door een e-mail te sturen naar lezersbrieven@knack.be. Uw reactie wordt dan mogelijk meegenomen in het volgende nummer.

Partner Content