Vinden Belgen genetische ingrepen nuttig? Hoe schatten ze de risico’s die eraan verbonden zijn in? Het tweede deel van een onderzoek naar de houding van de Belgen tegenover gentechnologie en de nieuwe mogelijkheden die ze biedt voor plant, mens en dier.
Belgen zijn voorzichtige mensen. Ze storten zich niet blindelings in nieuwe, wetenschappelijke avonturen. In hun houding tegenover genetische ingrepen (zie Knack nr. 21 van 19.5) maken ze een onderscheid – het spreekt eigenlijk voor zich – naargelang het gaat om toepassingen op planten, dieren of mensen. Ook de uiteindelijke bedoeling van de ingreep speelt een grote rol: worden er medische doeleinden nagestreefd, of niet?
Als het om onze gezondheid gaat, willen we veel accepteren. Samen met tests die informatie willen verzamelen over de gezondheid van het nageslacht, zijn toepassingen op mensen met een geneeskundige bedoeling de enige die door een meerderheid worden aanvaard. De enquête stelde op dat vlak weinig verschil vast tussen mannen en vrouwen, jongeren en ouderen of Franstaligen en Vlamingen. Dat was een eerste conclusie uit het onderzoek van Knack, VUB en P&V Verzekeringen.
In dit tweede deel proberen we de verschillende attitudes van de Belgen verder te duiden. Een jonge traditie in de wetenschap tracht de houding van mensen tegenover gentechnologie te verklaren op basis van de mate waarin ze de ingrepen als nuttig en/of risicovol beschouwen. Het onderzoek leert dat de helft van de Belgen geen uitgesproken mening heeft over het nut van genetische toepassingen, ongeacht de levensvorm waarop de ingrepen gebeuren. Maar zeker als het over toepassingen op mensen gaat, schatten ze de risico’s wel hoger in dan het nut. Minder dan 10 procent van de respondenten is van mening dat er aan gentechnologie weinig tot zeer weinig risico’s verbonden zijn.
Of het nu over het nut of over de risico’s gaat: de middengroep is in alle gevallen bijzonder groot. Dat kan de indruk wekken dat de Belgen over gentechnologie geen mening hebben. Die perceptie klopt niet. TOR-onderzoeker Michael Debusscher: ‘Een nadere blik op de resultaten van de enquête leert dat maar 6 procent van de mensen zich systematisch niet uitspreekt. Voor elke toepassing op zichzelf nemen veel Belgen een tussenpositie in, maar dat zijn bijlange niet altijd dezelfde mensen. Over de hele lijn genomen, kiezen de Belgen wel degelijk kamp.’
Mensen die een toepassing nuttig vinden, onderschatten daarom het risico niet. ‘Dat betekent ook’, aldus onderzoeksleider Mark Elchardus, ‘dat er goed over deze problemen wordt nagedacht. Er is overigens maar een kleine groep in de samenleving die absoluut niets van gentechnologie wil weten, die vindt dat de toepassingen geen enkel nut hebben en alleen maar risico’s inhouden. Dat gaat om niet meer dan een 4 à 5 procent van de bevolking.’
Nutscalculus
Om een betere kijk te krijgen op het beoordelingsproces, maakt het onderzoek daarna gebruik van een zogenaamde nutscalculus. Dat wil zeggen dat nut en risico tegenover elkaar worden afgewogen. De relatie van die twee factoren bepaalt in welke mate genetische ingrepen worden aanvaard. Zo blijkt dat de relatie zowel voor geneeskundige als voor niet-geneeskundige toepassingen lineair verloopt: naarmate het nut groter wordt dan de inschatting van de risico’s, wordt de aanvaarding groter. Dat geldt voor geneeskundige toepassingen zelfs nog meer dan voor niet-geneeskundige. Maar ook al wordt het risico hoog ingeschat en het nut laag, dan nog zijn Belgen geneigd om geneeskundige ingrepen te accepteren.
De enquête stelt dus een sterke relatie vast tussen de afweging die mensen maken van nut en risico en de aanvaardbaarheid van ingrepen. ‘Dat lijkt een rationeel oordeel, maar dat is het niet’, zegt Elchardus. ‘Het antwoord op de vraag waarom de ene mens een groot risico ziet en de andere een klein is namelijk uitermate subjectief. Waar komt die subjectiviteit vandaan? Het leek ons weinig waarschijnlijk dat we ze in een klassieke tegenstelling tussen links en rechts zouden vinden. Of in een communautaire opsplitsing van de geesten. Maar we wilden onderzoeken of er misschien een filosofische of een politieke tegenstelling aan de basis ligt van de houding die de mensen aannemen.’
En dus toetsten de onderzoekers de resultaten van hun studie aan enkele vertrouwde maatschappelijke criteria. De kennis die mensen van genetica hebben, hun religieus-ethische opvattingen en hun politieke voorkeuren.
Kennis heeft daarbij niet alleen te maken met het behaalde diploma. Het gaat ook om de praktische ervaring die mensen met genetica hebben opgedaan. Is er op kantoor, bijvoorbeeld, over genetica gepraat naar aanleiding van het klonen van het schaap Dolly? Kwam er iemand in hun naaste omgeving met gentechnologie in contact en prikkelde dat hun nieuwsgierigheid?
De nieuwe mogelijkheden van de genetica roepen zeker religieuze en ethische vragen op. Een radicale toepassing zoals klonen, raakt zonder meer aan de fundamenten van re- ligie en ethiek. Om de invloed van religiositeit te meten, onderscheidt de studie traditionele en meer alternatieve opvattingen over godsdienst. De studie bekijkt ook of mensen zich toleranter opstellen tegenover genetica als ze er een meer tolerante seksuele ethiek op na houden – zoals die blijkt uit hun houding tegenover bijvoorbeeld homoseksualiteit, ongehuwd moederschap of prostitutie. Afgezien daarvan werd de respondenten ook gevraagd naar hun positie op ethisch vlak tegenover lijfelijke zelfbeschikking. Dat wil zeggen: hoe staan ze tegenover euthanasie en abortus? De verwachting was in ieder geval, dat wie zich ethisch toleranter opstelt ook meer begrip aan de dag legt voor toepassingen van genetica.
Daarna wou de studie ook weten of er uit de keuze voor een politieke partij een houding ten aanzien van genetische ingrepen kan worden afgeleid. De verwachting was dat aanhangers van groene partijen zich kritisch zouden opstellen, omdat ecologische bewegingen zich als tegenstanders van gentechnologie gedragen. Denk daarbij aan de hoog gemediatiseerde acties van Greenpeace tegen genetisch gemanipuleerd voedsel.
Zeer opvallende verbanden tussen ethische, religieuze of politieke opvattingen en de aanvaarding van biotechnologische innovatie toont het onderzoek niet aan. Michael Debusscher: ‘We konden voor de nutscalculus maar twee significante indicatoren onderscheiden. De eerste handelt over lijfelijke zelfbeschikking. Wie toleranter staat tegenover euthanasie en abortus, denkt ook positiever over genetica. De tweede bevestigt dat wie het groene gedachtegoed aanhangt, aan gentechnologie meer risico’s verbindt dan wie dat niet doet. Alleen als het over niet-geneeskundige toepassingen gaat, speelt ook het onderwijsniveau een kleine rol: hoe hoger iemand opgeleid is, hoe minder die toepassingen worden aanvaard.’
Dat leest toch enigszins ontnuchterend. Biotechnologie wordt vaak vanuit een ethisch en levensbeschouwelijk discours benaderd: kan het moreel worden aanvaard? Maar die benadering geeft, volgens dit onderzoek, maar in geringe mate weer hoe de Belgen tegenover genetische ingrepen staan. Hun oordeel is, zo blijkt, zeer op de praktijk gericht. En daarbij is vooral de afweging van belang of het hun eigen gezondheid ten goede komt. Van de traditionele tegenstellingen spelen alleen het groene gedachtegoed en opvattingen over lijfelijke zelfbeschikking een rol van enige betekenis.
De biotechnologie heeft in het politieke en filosofische debat haar plek nog niet gevonden. Het onderzoeksteam verwacht wel dat het debat over genetische ingrepen vroeg of laat tot een maatschappelijke tweedeling zal leiden. Maar op dit moment is het nog moeilijk peilen naar wat niet bekend, gevreesd of bemind is.
Door Gerry Meeuwssen en Hubert van Humbeeck