Het aantal allergieën neemt spectaculair toe. Vandaag is bijna één Belg op vier allergisch voor een of andere substantie. Hoe komt dat? En wat doen we daaraan?
Allergie is een relatief recent fenomeen. In de 19e eeuw waren ziekten als astma en hooikoorts eerder een zeldzaamheid. Vandaag spreken we van een epidemie: in sommige westerse landen lijdt één persoon op drie aan een allergische aandoening.
Allergie ontstaat meestal door een samenspel van een genetische aanleg en omgevingsfactoren. Betekent de toename van het aantal allergieën daarom dat ons genetisch materiaal gewijzigd is? Toch niet. Genetische mutaties zouden namelijk meerdere eeuwen nodig hebben om de recente opstoot te kunnen verklaren.
De cijfers zijn hoe dan ook spectaculair. Tussen 1991 en 1996 – op slechts vijf jaar tijd dus – nam het aantal gevallen van allergie in de westerse wereld toe van 19 tot 27 procent. In de periode van 1979 tot 1991 verdubbelde het aantal Zweedse schoolkinderen met allergie. Opvallend is bovendien dat de trend zich veel minder sterk doorzet in de ontwikkelingslanden dan in de geïndustrialiseerde wereld. Ook blijken allergieën veel frequenter voor te komen in stedelijke gebieden dan in landelijke. De verklaring moet dus gezocht worden in omgevingsfactoren.
Arts en VLD-politicus Patrik Vankrunkelsven maakte in 1998 een doctoraatsthesis over de invloed van de leefomgeving op allergie. Hij is ook coauteur van het boek Allergie en Milieu. ‘Aanvankelijk’, zo zegt Vankrunkelsven, ‘schreven wetenschappers de toename aan allergieën in het Westen toe aan de oprukkende milieuverontreiniging. Dat leek niet meer dan logisch, te meer omdat de problemen zich hoofdzakelijk aandienden in verstedelijkte gebieden. Maar die theorie ging aan het wankelen na de publicatie van een grootschalig onderzoek in Duitsland in het begin van de jaren ’90. Daar kwamen ze tot de conclusie dat astma en hooikoorts bij kinderen tussen 9 en 11 jaar veel minder vaak voorkwamen in het sterk vervuilde Oost-Duitsland dan in het schonere West-Duitsland. De pollutietheorie hield als verklaring niet langer stand. Luchtverontreiniging speelt waarschijnlijk een belangrijke rol in het ontstaan van klachten en kan de hinder ter hoogte van de luchtwegen bij mensen met een allergie wel doen toenemen, maar bij het ontstaan van de allergische aandoening is het aandeel van pollutie verwaarloosbaar.’
HET GEZONDE BOERENLEVEN
Bijkomend vergelijkend onderzoek leverde min of meer dezelfde conclusies op. De ISAAC-studie (International Study of Asthma and Allergies in Childhood), waarbij driekwart miljoen kinderen tussen 6 en 14 jaar uit 155 centra in 56 landen bestudeerd werden, toonde enorme verschillen aan in de frequentie van astma, hooikoorts en atopisch eczeem. Astma werd vastgesteld bij 37 procent van de kinderen in het Verenigd Koninkrijk en Nieuw-Zeeland tegenover amper 1,6 procent in Indonesië.
In 1989 legde de Britse allergoloog David Strachan de relatie bloot tussen de kans op hooikoorts en het aantal kinderen in een gezin: hoe kroostrijker het gezin, hoe kleiner het risico op hooikoorts. En hoe hoger het rangnummer in het gezin, hoe kleiner de kans op hooikoorts. Hij voegde er meteen een verklaring aan toe, die hij de hygiënehypothese noemde: in gezinnen met veel kinderen besmetten de leden elkaar met allerlei infecties. Dit gebeurt natuurlijk meer in grote gezinnen. Daarenboven staan de jongste kinderen uit grote gezinnen meer bloot aan infecties die grotere broers en zussen binnenbrengen. Strachan vermoedde dat hoe meer infecties kinderen in de eerste levensjaren doormaken, hoe beter hun natuurlijke afweersysteem wordt en hoe minder risico ze lopen op allergieën in het latere leven.
De hypothese van Strachan wordt vandaag ondersteund door talrijke wetenschappelijke publicaties. Vankrunkelsven: ‘Wat geldt voor kinderen uit grote gezinnen gaat ook op voor kinderen die vanaf jonge leeftijd naar kinderdagverblijven gaan. In de crèche komen ze snel met allerhande microben in contact. Zo maken ze meer infecties door op prille leeftijd dan leeftijdsgenootjes die thuis opgroeien. Een ander voorbeeld zijn kinderen die op een boerderij opgroeien. Ze ontwikkelen minder allergieën dan stadskindjes, omdat ze door het boerenleven veel meer met lichaamsvreemde stoffen te maken krijgen.’
De trend naar een leefomgeving met zo weinig mogelijk microben heeft dus een keerzijde: de infecties nemen af maar allergische fenomenen zoals astma en hooikoorts nemen toe. Vankrunkelsven: ‘Kleine gezinnen, een betere bestrijding van infecties en grotere hygiëne in de eerste levensjaren blijken een adequate ontwikkeling van het immuunsysteem in de weg te staan. Kinderen die in hun prille jaren met minder ziekteverwekkers (virussen, bacteriën, parasieten) in contact komen, hebben later meer kans op allergie.’
JEUKENDE NEUZEN
Allergie is in feite een ziekte van het immuunsysteem – wat wij onze natuurlijke weerstand noemen. Dat immuunsysteem wordt georchestreerd door verschillende soorten witte bloedcellen die ons beschermen tegen ziekteverwekkers die voortdurend ons lichaam belagen.
In geval van een allergie vergist het immuunsysteem zich. Het slaat alarm bij substanties die in feite onschadelijk zijn, zoals pollen, huidschilfers van katten en honden, bepaalde medicijnen, enzovoort. Het immuunsysteem wordt geactiveerd en gaat volop een bepaalde soort antistoffen produceren: immunoglobulines E of kortweg IgE’s. Circulerende IgE’s zwengelen een chemische reactie aan die leidt tot allergische verschijnselen, zoals tranende ogen, een jeukende neus, een piepende ademhaling of irritante huiduitslag.
Vankrunkelsven: ‘Bij de geboorte is het immuunsysteem nog vrij maagdelijk. Naarmate we meer en meer aan ziekteverwekkende maar ook onschadelijke vreemde substanties worden blootgesteld, rijpt het immuunsysteem verder. Het leert adequaat om te gaan met de vreemde stoffen: verwijderen als ze schade berokkenen, maar ook tolerant zijn als ze onschuldig blijken. Anders gezegd: onze weerstand wordt tijdens deze eerste levensjaren slimmer. Een geoefend immuunsysteem zal minder snel een allergie ontwikkelen. Een overdreven hygiëne op jonge leeftijd belet dat het lichaam met vreemde stoffen in contact komt. Kinderen zijn tegenwoordig minder vaak ziek, maar hun immuunsysteem wordt tegelijk ook minder geprikkeld. De toestand in de ontwikkelingslanden is te vergelijken met ons eigen land enkele decennia geleden: grote gezinnen, contact met dieren op boerderijen, weinig antibiotica, geen vaccinaties en minder hygiëne. Blijkbaar zorgen die omstandigheden voor een betere training van het immuunsysteem bij jonge kinderen dan de huidige situatie in ons land met kleine gezinnen, een verstedelijkte woonomgeving, veel antibiotica, veel vaccinaties en veel hygiëne.’
Het zijn niet alleen allergieën die een bedreiging vormen. In feite vormen ze slechts het topje van de ijsberg. Andere ziekten van het immuunsysteem zijn evengoed aan een opmars begonnen. Zogenaamde auto-immuunziekten, zoals psoriasis, de ziekte van Crohn, multiple sclerose, diabetes en bepaalde vormen van reuma nemen ook sterk in frequentie toe.
ANTI- EN PROBIOTICA
Zijn we dan te proper geworden? Moeten we onze kinderen opvoeden in een omgeving met meer infecties? Vaccineren we te veel? Maken we te vaak gebruik van antibiotica? ‘De hygiëne terugschroeven is zeker niet het juiste antwoord op de hygiënehypothese’, zegt Vankrunkelsven. ‘Vergeet niet dat de verbeterde hygiëne in het Westen heeft geleid tot een dramatische afname in de kindersterfte de voorbije eeuw. Antibiotica betekenen bij ernstige infecties het verschil tussen leven en dood. Vaccinaties bannen dodelijke en verminkende ziektes. Ook de globale gezondheidstoestand van de bevolking is verbeterd. Dat kunnen we niet zomaar overboord gooien. Het komt er veeleer op neer om met verstand van zaken sommige relatief onschuldige infecties te tolereren, terwijl we kinderen op jonge leeftijd via vaccinaties moeten blijven beschermen tegen potentieel gevaarlijke infecties. Vaccinaties hebben amper een invloed op het voorkomen van allergieën: de enkele infecties waartegen ze beschermen, vormen slechts een druppel in de zee van potentiële ziekteverwekkers waarin we leven. Het overdreven gebruik van antibiotica in de eerste levensjaren heeft wel een schadelijk effect: het belet het immuunsysteem om voluit te reageren op een ziekteverwekker en verstoort tegelijk het leven van onschadelijke bacteriën op onze slijmvliezen. Ons immuunsysteem verleert een onderscheid te maken tussen enerzijds onschadelijke stoffen die op onze slijmvliezen terechtkomen – zoals stuifmeel en goedaardige bacteriën – en anderzijds de microben die wél schadelijk zijn.’
Kunnen we de trend ombuigen? Moeten we weer allemaal gezinnen van drie of meer kinderen stichten en de kippen in huis halen? Echt haalbaar lijkt dat niet. Verstandiger omspringen met antibiotica dan maar? Dat is zeker noodzakelijk, maar op zich niet genoeg om het tij te keren. Toch is er hoop. Wetenschappers stellen hoop in zogenaamde probiotica: die bevatten dode of levende afgezwakte bacteriën die het immuunsysteem zouden kunnen prikkelen. Maar of ze het tekort aan stimulansen voor de natuurlijke weerstand kunnen opvangen, is nog onzeker.
Marleen Finoulst