In 1996 ontving de Poolse dichteres Wislawa Szymborska de Nobelprijs voor literatuur. Aan de vooravond van de toetreding van Polen tot de Europese Unie zocht slavist en auteur Johan De Boose haar op in haar appartement in Krakau. Verslag van een sentimentele ontmoeting met de dichteres en haar stad.
INFO: Uit: Johan De Boose, ‘Alle dromen van de wereld. Een sentimentele reis door Polen’, J.M. Meulenhoff, Amsterdam, 224 blz., euro 17,50.
Ik loop door het park, dat als een kraag om het oude Krakau ligt, naar mijn gastvrouw in de voorstad. Het gazon is verdord, op de lindestammen groeien honingzwammen en elfenbankjes. Dichte drommen studenten haasten zich naar de campus aan de andere kant van de stad. Ik denk aan de oorlog. Ik kan niet ophouden met aan de oorlog te denken.
De oorlog, die in Polen al begon in 1939 en pas afliep in 1947, heeft diepe krassen getrokken in de Poolse ziel. Helaas hield de tragedie in Polen niet op met de oorlog, daarna ving een nieuwe rampspoedige episode aan. Ruïnes kun je heropbouwen, vertelde een Poolse vriend me in Silezië, maar geruïneerde zielen niet, die hebben generaties nodig om te genezen. Ik vrees dat de fase van opoffering nog lang niet is afgelopen. (…)
Een Pool heeft een vechtersinstinct. Hij houdt van het directe, krachtige optreden. Een bundeling van moed en een grote slagkracht. Het spectaculairste voorbeeld is de overwinning op de Turken tijdens de Slag bij Wenen in 1683. De Poolse huzaren redden Europa op dat moment van de Ottomaanse dreiging met hun kogelronde houwdegens en het krankzinnig makende gefluit van zijden veren op hun helmen.
En tijdens de Tweede Wereldoorlog hebben ze zich tegen de Duitse bezetting niet onbetuigd gelaten, maar hun verzet is een delicate aangelegenheid waarover het laatste woord nog niet is gesproken. In grote lijnen waren er twee legers: de Volksgarde, die met de hulp van de sovjets tegen het nationaal-socialisme streed, en het Binnenlands Leger, dat de steun kreeg van de regering in ballingschap in Londen en dat zowel tegen de Duitse bezetting als tegen het Sovjetrussische communisme vocht. Omdat Polen na de oorlog in de Russische invloedssfeer viel – een regeling die al tijdens de oorlog was getroffen -, werden de soldaten van het Binnenlands Leger na 1945 als landverraders beschouwd. En berecht. En vaak ook terechtgesteld.
Een typisch Pools communisme bestond niet, en daarom werd het door een marionettenregering vanuit Moskou opgelegd. In de herwonnen gebieden, zoals Silezië in het westen, en in de verloren bezittingen in het oosten werden hele dorpen vernield en bevolkingsgroepen gedeporteerd. De haat tegen de Russen laaide zo mogelijk nog hoger op dan daarvóór de schrik voor de Duitsers. Vadertje Stalin noemde de Poolse maatschappij een paard, een dier dat bestegen en bereden moest worden, met de Partij als ruiter. Om de bezetting te legitimeren, vervalsten zijn slippendragers de uitslagen van referenda of werden kiezers gedwongen om tak! – ja! – te stemmen. Ja tegen de Volksrepubliek! Ja tegen de Vriendschap met de Sovjet-Unie! (…)
In de eerste naoorlogse jaren deed zich een merkwaardig fenomeen voor, dat me vooral nu, op mijn wandeling naar Wislawa Szymborska, interesseert.
Na elke oorlog
moet iemand opruimen.
Min of meer netjes
wordt het tenslotte niet vanzelf.
Iemand moet het puin
aan de kant schuiven
zodat de vrachtwagens met lijken
over de weg kunnen rijden.
Dat schreef zij. Ze was zestien toen de oorlog in Polen uitbrak en vierentwintig toen de burgeroorlog afgelopen was. Een mooie jonge vrouw met krassen op haar ziel. (…)
Terwijl ik de voorstad van Krakau nader, waar je bij dit weer de hoogovens in Nowa Huta kunt ruiken, tracht ik me de late jaren veertig voor te stellen. In het Westen flirtte de intelligentsia met het communisme, de meest verdienstelijke overwinnaar van het fascisme. Ook in Polen sloten de gehavende zielen de rijen. Zij lieten zich leiden door het verlokkelijke wereldbeeld dat rood het enige alternatief bood voor bruin. Eind jaren veertig en begin jaren vijftig traden veel kunstenaars toe tot de Communistische Partij in de hoop dat hun verwoeste land zo nog enigszins kon worden gered. Het bleek een tragische illusie.
Op de partijlijst prijkte ook de naam van Szymborska, de beloftevolle dichteres. Zij voegde zich, zoals zovelen, bij de schare idealisten die Stalin verheerlijkten en vast geloofden in een betere wereldorde, een vredig Europa en een nieuw Polen onder communistische vlag. Zij bleef partijlid tot 1966, dat is heel lang als je bedenkt dat veel van haar geloofsgenoten al een stuk eerder van hun overtuiging waren afgevallen. Maar de censoren vertrouwden haar niet. Volgens de Sovjet-russische canon moesten auteurs, die Stalin ‘de ingenieurs van de ziel’ had genoemd, in hun werk de loftrompet steken over de verworvenheden van de Dictatuur van het Proletariaat. Szymborska schreef bescheiden en had meer oog voor de situatie van het individu dan voor de bouw van staalfabrieken, stuwdammen en woonkazernes.
Toen duidelijk werd dat de sovjettisering van Polen een bodemloze put was, moet de ontgoocheling enorm zijn geweest. Opportunisten probeerden hun pact met de duivel te verzilveren, anderen keerden de politiek de rug toe en vluchtten naar West-Europa en Amerika. Enkelingen bleven. Later op mijn reis zou ik een beroemde vluchteling ontmoeten, maar nu, op deze herfstochtend in Krakau, op nauwelijks vijftig kilometer van Auschwitz, ben ik onderweg naar mijn dichteres, inmiddels een oude dame met de hoogste literaire onderscheiding op zak, die sinds vier decennia elk politiek engagement heeft afgezworen.
De rand van het middeleeuwse Krakau gaat geleidelijk over in blokkenwijken. Hoe verder je komt, hoe hoger de flatgebouwen. Ze staan opgesteld in een soort slagorde, schuin ten opzichte van de straat, en in groten getale. Je vindt ze in alle voormalige satellietsteden: van Warschau tot Wladiwostok en van Sint-Petersburg tot Tirana. In Krakau met zijn achthonderdduizend inwoners is de lelijkheid van de voorsteden kleinschaliger, maar niet minder aangrijpend. Achter elk balkonnetje dat ik zie – er zijn er duizenden – speelt zich uur na uur in krappe appartementen het leven van gezinnen, eenzaten, kreupelen met hondjes en ravottende kinderen af. Het ene blok bespiedt het tegenoverliggende, als in een film van Krzysztof Kieslow-ski. Tussen de betonnen dozen spelen kleuters en geven minnaars elkaar hun eerste kus, terwijl dronken werkloze mannen in de vuilnisbakken scharrelen.
In de parlofoon hoor ik haar kwieke stem. Zoemend klikt de deur open. Als ik de trap op loop, staat mevrouw Szymborska me al op te wachten in de deur van haar appartement op de tweede etage. Ik moet denken aan hoe ze zichzelf ironisch portretteerde in een grafschrift, dat ze schreef toen ze half zo oud was als nu: ‘Schrijfster van enkele versjes, ouderwets als een komma, op wier graf niets beters past dan een knittelrijm, een klitwortel en een uil.’
Ik geef haar naar aloud Pools gebruik een handkus. Op haar gezicht heeft de tijd, de oorlog of de politiek geen spoor van bitterheid achtergelaten. Ze neemt me op met een deels nieuwsgierige, deels schuwe blik en gaat me voor in de lichte kamer. Een tafel, een bankstel, een abstract schilderij, een boekenkast, meer niet. De geur van bloemen valt me op, een vleugje tabaksrook erdoorheen. Zon op de tafel, vruchten in een schaal. De open balkondeur. Beneden voetballende kinderen.
‘Dat is alles wat een mens als ik nodig heeft’, lacht ze en ze biedt me koffie, Griekse likeur en sigaretten aan.
Hoe meer ik me afvraag wat de belangrijkste kenmerken van Polen zijn, des te meer kom ik terecht bij mensen die zich niet in een vakje laten dringen. Szymborska is hiervan een uitstekend voorbeeld, en haar werk is ervan doordrongen. Zij vormt een uitzondering op de massa, een individu dat hoog in het vaandel de leus draagt dat de mensheid in haar geheel een verzameling uitzonderingen op de massa is, en dat wat we gemakshalve of in statistieken massa noemen niet bestaat. Maar tegelijkertijd is ze de meest bescheiden en teruggetrokken persoon die ik ken.
Als ze spreekt, speelt er een lach om haar lippen. Eigenlijk lacht ze ononderbroken. Het is een lach die ze van kindsbeen af heeft gehad, en ik vergewis me ervan dat haar lach jong is gebleven. Ik kan me niet voorstellen dat deze bekoorlijke verschijning in haar witgrijze truitje, die suiker in haar koffie doet, van een bel metaxa nipt en zondig aan haar sigaret zuigt, een politiek geëngageerd schrijfster zou zijn, de strijdster voor een of ander ideaal of de woordvoerster van een verdrukte of verdrukkende macht.
‘De beginjaren waren moeilijk’, vertrouwt ze me toe nadat we uitvoerig kennis hebben gemaakt. ‘In 1948 had ik al een dichtbundel klaar, geheel in de geest van het socialistisch realisme uiteraard, want dat was de enige toegestane kunstvorm, maar het boek kon pas vier jaar later verschijnen.’
Terwijl ze praat, zie ik haar glimlach verschillende betekenissen aannemen. Behalve schuwheid en luchthartigheid kan hij ook relativering aanduiden, en soms spot, zelfspot. Vermoedelijk waren de censoren van de jonge communistische natie, waar het bloed nog niet van de muren was gewassen, bang voor die glimlach. Een glimlach als een gifpijl, trefzeker en vol weerhaken. Een Voltairiaanse glimlach ook, maar dan uiterst vrouwelijk.
Ik vraag haar hoe ze uiteindelijk afstand heeft gedaan van haar communistisch engagement.
‘Als je echt iets wilt geloven,’ zegt ze, ‘als je zekerheden zoekt, vind je altijd argumenten om dat geloof en die zekerheid te rechtvaardigen. Het doet er niet toe wat voor geloof dat is. Als je wilt dat het geloof wit is, dan zul je na lang zoeken voldoende bewijzen vinden voor wit. Wil je morgen dat het blauw is, dan vind je wel een argument voor blauw. Het kan om het even wat zijn, geel of zwart of wat dan ook.’
Ze kijkt me aan met porseleinen ogen.
‘Het communisme is ondanks alles een dankbare ervaring geweest’, vervolgt ze, ‘waarvoor ik me niet schaam en waarvan ik veel heb opgestoken: in de eerste plaats dat het niet mijn geloof was. Dat geloof wendde voor alles te weten, op elke vraag te antwoorden met een zekerheid. Maar ik heb genoeg gezien waartoe die zekerheden leiden en waartoe al wie voortdurend zegt dat hij het weet in staat is.’ Ze lacht, net iets te luid, en komt met haar beweeglijke hoofd heel dicht bij me.
‘ Ik weet het niet‘, zegt ze nadrukkelijk, in het Pools zijn dat slechts twee woorden: nie wiem, woordjes die elkaars echo vormen. ‘Dat is mijn antwoord op alle vragen, zowel over politiek als over godsdienst. Het is ontstellend hoeveel deuren er opengaan als je oprecht ik weet het niet durft te zeggen.’ Ze benadrukt het woord ‘niet’ en lacht weer. (…)
Ik zoek naar haar geheim en vraag me af hoe ze in dit land, waar de zekerheden vaak diametraal tegenover elkaar stonden, heeft kunnen overleven, en waarom ze er niet uit weg is gevlucht. Ze streek niemand tegen de haren in, schreef geen onwelvoeglijke zaken over de heilige Partij en maakte geen amok op het marktplein, zoals veel van haar collega’s die een klem op hun lippen of hun vingers kregen. Ze lacht, in haar hele werk zit een lach, en het is die lach die haar hielp om de totalitaire maatschappij het hoofd te bieden. Het is dezelfde lach die haar behoedde voor zelfoverschatting.
‘Kun je je het leven voorstellen zonder humor, zonder dat jongere broertje van de ernst?’ vraagt ze opeens op een ontwapenende manier. ‘Dan zou de wereld toch niet te verdragen zijn!’
De meeste Polen die ik ontmoet heb, kunnen zich het leven niet voorstellen zonder lach, een relativerende, vaak ondergravende lacht, maar bij velen, vooral mannen, is hij verwrongen tot een grimas met een verwoestende kracht, die zich na het drinken van wodka hult in de onzichtbare mantel van de heldhaftigheid.
Het is alsof mevrouw Szymborska met haar hele persoon het tegenwicht vormt van de gekwelde soort waartoe ze behoort. Wordt zij dan niet gekweld?
Het antwoord staat in haar boeken. ‘Arme wij. We komen leven te kort om de zaak te doorgronden, onze talenten zijn helaas onherroepelijk in een andere richting vertrokken, maar de nieuwsgierigheid en nostalgie zijn gebleven en kwellen ons.’ (…)
‘Wanhoop is onmacht’, zegt ze, waarna ze een boek uit de kast pakt en voorleest: ‘Tussen het ogenblik wanneer het luiden van de alarmklok nog voorbarig en belachelijk is, en het ogenblik wanneer het voor alles te laat is, moet ergens één ogenblik zijn, het juiste, het geschiktste om een ramp af te wenden. Bij zoveel kabaal gaat het doorgaans onopgemerkt voorbij. Maar welk ogenblik is dat? En hoe herkennen we het? Dat is waarschijnlijk de pijnlijkste vraag die de mens door zijn eigen geschiedenis gesteld krijgt.’
Ik vraag haar naar een voorbeeld, en ze vertelt me met een glimlach, die dit keer weerloosheid uitdrukt, hoe ze op een lentedag met een vriendin over een zonnige weide liep, waar een prehistorische rust heerste, alsof alle kruipende en lopende wezens nog moesten worden uitgevonden. Haar vriendin vertelde dat zich hier tijdens de oorlog een kamp bevond waar de gevangenen volkomen aan hun lot werden overgelaten en uitgehongerd. Ontsnappen was onmogelijk.
‘Het was werkelijk een stralende dag,’ zegt ze, ‘in geen duizend jaar kon je vermoeden welke tragedie zich daar heeft afgespeeld.’ Ze zwijgt even en zucht. ‘Ook de natuur herinnert het zich niet.’
Later heeft ze er Hongerkamp aan gewijd, een gedicht met dezelfde bezwerende kracht als de Dodenfuga van Paul Celan, de Roemeense Duitstalige dichter die het werkkamp overleefde en zich in 1970 in de Seine wierp. In zo’n bezwering is zingen een variant van huilen. Bij Szymborska zingen de woorden: ‘Schrijf dit op. Schrijf.’ En: ‘Schrijf op hoe stil het hier is.’ In het gedicht zet ze zich af tegen elke vorm van statistiek:
De geschiedenis rondt skeletten af naar nul.
Duizend en één is nog altijd duizend.
Het is alsof dat ene nooit heeft geleefd.
Een denkbeeldige vrucht, een lege wieg,
voor niemand opengeslagen abc,
lucht die lacht, die schreeuwt en groeit,
treden voor een leegte die de tuin in rent,
niemands plaats in het gelid.
Het beeld van de lege wieg, van de absolute verlatenheid, draag ik al jaren met me mee. Samen met de beelden van de drie concentratiekampen die ik in Polen bezocht: Majdanek in het oosten, Oswiecim of Auschwitz in het zuiden en Plaszów vlak bij Krakau (…) – en dus veel dichter bij de stad dan Auschwitz.
Ik maakte een tocht door het voormalige gettogebied, waar ik Stella Müller ontmoette, een joodse vrouw die tijdens de oorlog in Plaszów en vervolgens in Auschwitz terechtgekomen was, maar die door bemiddeling van Oskar Schindler werd gered. Schindler was de directeur van de Emalienfabrik, waar hij joodse gevangenen de hand boven het hoofd hield. (…) Ik beklom de heuvel die ze in haar boek Een meisje van Schindlers lijst beschreef, op zoek naar een kerkhofhek en de resten van een joodse begraafplaats (…) en kwam op een wagenbreed grindpad dat omhoog kronkelde tussen een dennenbos en de richels van een spoorweg, met verderop een seinhuisje. Daar lag Plaszów. Het station is nog steeds in gebruik. Wie naar Warschau moet en de drukte in het Centraal Station in Krakau wil vermijden, stapt hier in. Er rijdt nog steeds een trein naar Oswiecim.
Boven op de heuvel sneed een ijzige wind me de adem af. In de verte zag ik de gouden koepel van de Wawel en de puntdaken van de stad. Voor me, op enkele centimeters van mijn voeten, viel een rotswand meer dan tien verdiepingen loodrecht naar beneden: het ravijn van een steengroeve, met hier en daar de uitstekende planken van een barak en opgekruld prikkeldraad. (…) Krakau was vlakbij, op loopafstand. ’s Winters kon je hier het roet uit de schoorstenen op de markt of het brood in de bakovens van Kazimierz ruiken.
Met Szymborska heb ik het over de wanhoop die in elk van haar verzen doorschemert. We praten over de oorlog en de hongerkampen, over de verwoesting van anonieme enkelingen en over de wreedheid van statistieken die al het menselijke herleiden tot afgeronde cijfers. Maar in de eerste plaats hebben we het over hoe die rampen om de hoek van elke waarneming loeren. (…)
Als ik later door de straten van Krakau loop, blijven Szymborska’s zinnen door mijn hoofd malen. Krakau getuigt van de net vermeden catastrofe. Ik ben de stad binnengekomen met de gedachte aan de Egyptische luchtgod Schu, die als taak had de hemel hoog boven de aarde te heffen en met wie de mens omzichtig moest omspringen, anders zou alles instorten. Zonder erop aan te sturen, ben ik tijdens mijn gesprek met Szymborska weer bij deze gedachte uitgekomen. Na de reuzenstandbeelden, de ruiters met hun heilige paarden en de wakkere torenwachters verschijnt Wislawa Szymborska op mijn pad als een wezen met menselijke proporties. De manier waarop ze met de pathetiek van de Poolse geschiedenis omgaat, is vrij jong. Zij staat loodrecht op de houding van de romantiek, waarin taal, vaderland en godsdienst een driekoppige engel vormden in een land dat niet bestond. De taal was het vaderland, de godsdienst was het houvast.
Uit de romantiek haalt Szymborska graag dit vers van Cyprian Kamil Norwid aan: ‘Jong mag de kunstenaar zeggen: de aarde is rond als een bol, maar als hij oud wordt, moet hij zeggen dat ze afgeplat is aan de polen.’
Ze voegt eraan toe: ‘Vergeef me, taal, als ik pathetische woorden aan je ontleen en me inspan om ze lichtvoetig te doen lijken.’
Taal, vaderland en godsdienst: Szymborska heeft er lak aan. Ze heeft gezien waartoe patriottisme en ideologie kunnen leiden. Haar taal is voor haar allesbehalve een wapen, maar ‘iets waarvan je gewoon houdt, zoals van een oude sjaal, een hond over de kop te aaien of je eigen weg te gaan’.
Ze schenkt de glazen vol en brengt een laatste toost uit.
Haar verzen hebben me bij haar gebracht, al lang geleden, lang voor de Nobelprijs, maar nu heb ik ook de veelkantige lach, die tussen haar regels klinkt, gezien, gehoord. Ik druk een kus op haar wang, die ruikt naar verse bloemen met een vleugje tabaksrook. In het trappenhuis wuift ze me even na en verdwijnt ten slotte weer, achter het slot van haar taal.
Door Johan De Boose
‘Dat is alles wat een mens als ik nodig heeft’, lacht ze en ze biedt me koffie, Griekse likeur en sigaretten aan.