In de negentiende eeuw ontstond de Vlaamse beweging als een romantisch streven van de kleine burgerij. Zij wilde wel de taal redden, maar koesterde amper enige belangstelling voor de grote massa die deze taal sprak.

Precies een eeuw geleden trok Auguste De Winne, journalist bij de Luikse socialistische krant Le Peuple, door wat toen ‘Arm Vlaanderen’ heette. Hij schreef erover een ophefmakende reportage, die onlangs nog eens opnieuw is gepubliceerd ( Door Arm Vlaanderen, uitgeverij Van Halewyck). Het werd een weliswaar propagandistisch gekleurd, maar daarom niet minder schrijnend miserieverhaal van uitbuiting, kinderarbeid, achterlijke sociale verhoudingen, geestesdwang en onmenselijke levens- en werkomstandigheden bij de Vlaamse boeren en arbeiders. Wie trok zich daar wat van aan? De socialisten, ja. En de christelijke arbeidersbeweging, ook.

Maar ook nog een derde groep sprak in die tijd luid zijn bekommernis uit over het lot van het lijdende Vlaamse volk. Dat was dan de brede Vlaamse beweging. Ze scheen het evenwel over een ander soort volk en een ander soort bekommernissen te hebben. Op het moment dat De Winne zijn verbijsterende rondgang door het Vlaanderen van miserie maakte, rond de eeuwwisseling, hadden de flaminganten hun krachten gebundeld ten behoeve van wat zij als hun topprioriteit beschouwden: de vernederlandsing van de toen nog exclusief Franstalige Gentse universiteit. ‘De hogeschool moet voor het volk bestaan en niet voor enkele bevoorrechten’, zo heette het in een toespraak in het parlement, ‘want het hoger onderwijs maakt deel uit van de morele rijkdom van het volk’.

Of de kindslaven in de touwslagerijen van Hamme of de arbeiders met hun door zwavel aangetaste en wegterende gestel in de luciferfabriek van Geraardsbergen wel eens wakker lagen van het schrijnende onrecht dat zij niet naar een Nederlandstalige universiteit konden, mag worden betwijfeld. Zij mochten al tevreden zijn als ze enig lager onderwijs hadden kunnen volgen. De Vlaamse beweging koesterde dan ook niet bijster veel belangstelling voor het concrete leven van het Vlaamse volk waarop ze zich nochtans zo vaak beriep. Daarmee onderscheidde het flamingantisme zich niet van soortgelijke bewegingen in andere Europese landen, die zich inzetten voor de eigen, al dan niet verdrukte taal, cultuur en identiteit. Of wat zij als dusdanig voorstelden. Culturele emancipatie had voorrang gekregen op sociale bevrijding.

Het begon in Vlaanderen allemaal uiterst bescheiden – en tegelijk uiterst ambitieus, zeker achteraf bekeken: als een beweging die zich had voorgenomen de volkstaal in het noorden van het in 1830 ontstane koninkrijk België van de ondergang te redden. En daar zakte die volkstaal inderdaad langzaam in weg, in verwaarlozing en vergetelheid. Dat ze daarvan inderdaad ‘gered’ kon worden, is geen geringe prestatie.

Het nieuwe België had als vanzelfsprekend het Frans als staatstaal aangenomen, omdat het Frans, net zoals in vele andere Europese landen, als gevolg van zijn prestige nu eenmaal de taal van adellijke en burgerlijke elite was. Aanzien was iets waarop de volkstaal daarentegen allerminst kon bogen. Ze bestond uit weinig meer dan een reeks lokaal vaak erg verschillend klinkende dialecten, die op de sukkel waren geraakt, geen belangrijke culturele productie meer schraagden en die vooral nog niet door vaste spellings- of grammaticale regels waren genormeerd. Als gevolg van dat laatste was die volkstaal ook weinig geschikt voor het meer gesofisticeerde gebruik ervan, in bijvoorbeeld literatuur, onderwijs, wetenschap, bestuur of administratie.

NEDERDUITSE VOLKSTAAL

Aanvankelijk werden deze dialecten doorgaans met de verzamelnaam ‘Nederduits’ aangeduid. Van ‘Vlaams’ kon nog geen sprake zijn, omdat de referentie daarvoor, ‘Vlaanderen’ nog niet als zodanig bestond. Met die term, een verwijzing naar het middeleeuwse graafschap Vlaanderen, kon tot het midden van de negentiende eeuw weinig meer zijn bedoeld dan de provincies Oost- en West-Vlaanderen. Pas later vond de term ingang als een pars pro toto voor het noordelijke deel van België. Deze dialecten konden nog veel minder als ‘Nederlands’ worden omschreven, precies vanwege het gebrek aan normering.

De zogeheten ’taalminnaren’ probeerden de volkstaal voor de ondergang te behoeden door haar culturele tradities weer tot leven te wekken, onder meer door eeuwenoude literaire teksten opnieuw te publiceren. Daarrond construeerden ze, in de zuiverste romantische trant, een brede mythologie, die vooral naar een roemrijk middeleeuws verleden verwees, dat als een model voor de toekomst werd voorgehouden. In hun ogen getuigde de eigen taal ervan dat er in de Zuidelijke Nederlanden altijd een volk met heel eigen kenmerken en een aparte ‘volksaard’ had geleefd, dat als het ware een lange, barre tocht door de geschiedenis had gemaakt, dat altijd naar zelfstandigheid had gestreefd en in 1830 zijn voleinding en historische lotsbestemming had gevonden – in het ontstaan van België.

Omgekeerd wilden deze eerste flaminganten met hun taal-culturele streven de Belgische nationaliteit versterken om daarmee het overleven van de Vlaamse component daarin te helpen garanderen. Vlaanderen kon niet zonder België. Een vroege versie van het volkslied ‘De Vlaamse Leeuw’ stelde de Vlaamse beweging bijvoorbeeld uitdrukkelijk ten dienste van ‘het vrije Belgenland’. Veel flaminganten van het eerste uur hanteerden het Frans overigens als huistaal – dat gold zelfs voor de ‘vader van de Vlaamse beweging’, Jan Frans Willems – en schreven hun eerste literaire werken in die taal, onder anderen Hendrik Conscience.

Anti-belgicisme was de jonge Vlaamse beweging dus geheel vreemd; het tegendeel was het geval. En dat kwam de jonge Belgische staat natuurlijk goed uit. De Belgische elite was er, anders dan vaak wordt vermoed, helemaal niet op uit om het ‘Vlaams’, de taal van de meerderheid van de bevolking, voorgoed de nek om te draaien, integendeel. Schrijvers en filologen die ermee omgingen, konden zelfs rekenen op overheidssteun. België had zijn plaats als onafhankelijke staat in Europa nog te consolideren en vreesde vooral het Franse imperialisme. Met het promoveren van de rijke Vlaamse culturele traditie, veruitwendigd door de taal, hoopte het Belgische establishment een nationale specificiteit te onderstrepen. Die Vlaamse eigenheid kon dan dienen om op internationaal vlak erkenning en bestaansrecht als (Belgische) natie af te dwingen.

VERZONNEN MYTHOLOGIE

Ook de katholieke kerk toonde zich positief tegenover de promotie van de volkstaal en van een Vlaams-cultureel model (opvattingen, zeden, gebruiken, tradities, mentaliteit) in het algemeen. In de grotendeels verzonnen mythologie van de eigen Vlaamse volksaard projecteerde ze een uitgesproken katholiek element als essentieel wezenskenmerk; ‘de’ Vlaming heette door God als zodanig te zijn geschapen, waardoor het beleven van die Vlaamse identiteit meteen tot een goddelijke levensopdracht werd verheven. Of zoals Guido Gezelle het uitdrukte: ‘wees Vlaming dien God Vlaming schiep’. Door een aparte taal te promoveren, hoopte de kerk bovendien een gesloten taalreservaat te creëren, waarbinnen zijzelf de ideeëncirculatie kon controleren. Wie een aparte ‘Vlaamse’ taal sprak (en eventueel las en schreef), zonderde zich af van het protestantisme dat door het Nederlands uit het Noorden werd uitgedragen, en van de goddeloze, uit Frankrijk geïmporteerde ideeën die in het Frans hun uitdrukking kregen.

In 1844 schreef de Gentse bisschop Delebecque (in het Frans) aan Jan Frans Willems: ‘Ik ben het met u eens, meneer, dat de Vlaamse taal het meest morele element in de Belgische nationaliteit is. Inderdaad, de Franse en de Hollandse taal zijn, door hun ongodsdienstige en immorele voortbrengselen, de gevaarlijkste vijanden van onze Heilige godsdienst en dus van onze nationaliteit.’ Kerkelijk en Belgisch-nationaal belang liepen samen – wat ook betekende dat het Vlaamse belang hierin altijd op de tweede plaats kwam. Flamingantische activisten als Albrecht Rodenbach zouden geregeld merken dat, wanneer de vraag rees welke botsende belangen de prioriteit zouden krijgen, de katholieke kerk nimmer haar verbondenheid met de Belgische staat zou opgeven en ook niet duldde dat er in haar schoot ‘een school in een school’ zou groeien.

De Vlaamse beweging ontstond in een uiterst beperkte kring van de geletterde kleine burgerij, die politiek en economisch weinig betekende, maar wel hoopte cultureel iets te betekenen. Het flamingantisme profileerde zich als een literaire beweging. Schrijven in een door henzelf haast letterlijk uitgevonden taal was op zichzelf al zo goed als een geëngageerd, flamingantisch gebaar. Maar doordat schrijvers en filologen deze taal koppelden aan een uitgebreide, zeer romantisch gekleurde mythologie, vonden zij tegelijk een volk uit. Zo ontstond een Vlaamse subnatie binnen het Belgische staatsverband. De term mag evenwel niet bedriegen: de eisen van de eerste flaminganten bleven zeer beperkt, zo bleek bijvoorbeeld uit het werk van een ‘Grievencommissie’ in de jaren 1850, waarin haast alle vooraanstaanden uit de Vlaamse beweging een zitje hadden. Als zij hun zin hadden gekregen, dan was Vlaanderen nog altijd een tweetalige regio gebleven, met het Frans als dominerende taal.

POLITIEKE LOBBYING

Ondanks die bescheidenheid konden de Vlaamse bewegers toch op niet te veel sympathie meer rekenen eens zij hun literaire bevlogenheid ook een politieke vertaling wilden geven. De redenen voor die tegenstand vielen behoorlijk triviaal uit. De taaleisen die het Vlaams een plaats wilden geven in gerecht, bestuur of onderwijs, botsten met de belangen van de talrijke Franstalige ambtenaren en andere bureaucraten in Vlaanderen. Zij waren doorgaans geheel Nederlandsonkundig en zagen vooral niet in dat daaraan iets hoorde te veranderen. Kortom, door de Vlaamse taaleisen kwam hun job in gevaar, terwijl, omgekeerd, de flaminganten net hoopten om die jobs te kunnen overnemen. Zij beschikten immers over het concurrentiële voordeel dat zij, behalve Frans, wel degelijk ook de volkstaal machtig waren.

Misschien is het vooral die tegenstand geweest die de Vlaamse beweging haar nationalistische dynamiek zou verschaffen. Het realiseren van zelfs de meest bescheiden taaleisen vergde een aanhoudende agitatie en politieke lobbying. En zelfs als er zo enkele door het parlement konden worden gesluisd, bleken de taalwetten niet altijd te goeder trouw te worden toegepast, wat dan weer voor extra frustraties zorgde. Zo bleef het flamingantisme onder stoom, ontwikkelde het stilaan een ressentiment tegen de balsturige Belgische staat en formuleerde het vanuit zijn literaire wortels steeds meer politieke eisen, die in de twintigste eeuw een steeds duidelijker nationalistisch karakter kregen. Want als eenvoudige taalwetten niet bleken te volstaan, diende het land maar te worden heringericht, opdat de Vlamingen baas in eigen huis konden worden.

Maar in de negentiende eeuw was het nog lang niet zo ver. Als het flamingantisme tot op de dag van vandaag een uitgesproken kleinburgerlijke beweging blijft, komt dat doordat het nu eenmaal gevangen bleef zitten in de middenklassenmentaliteit waaruit het is ontstaan. Een massabeweging is het nooit geworden en wou het ook niet worden, toch niet in de zin die bijvoorbeeld de ontluikende socialistische beweging daaraan gaf. De tweede generatie flaminganten – figuren als Julius Vuylsteke die de voorlopers als Conscience opvolgden – probeerde wel even contact te zoeken met de arbeidersbeweging, maar die samenwerking strandde op koudwatervrees. De sociale agitatie in Wallonië, de uitbouw van de socialistische internationale en vooral de Commune van Parijs in 1870 deden de flaminganten terugschrikken voor het revolutionaire potentieel van de arbeidersstrijd. Want als brave kleinburgers konden zij allerminst revolutionairen worden.

De meeste flaminganten koesterden vanuit hun kleinburgerlijkheid een onmiskenbare argwaan en zelfs misprijzen tegenover de ‘gewone’ Vlaamse boer of arbeider. Zij beschouwden zichzelf als de culturele elite van het volk en waren er niet op gesteld dat die boer of arbeider zichzelf zou emanciperen. Dat diende onder hun intellectuele leiding te gebeuren en daaraan ontleenden zij ook hun functie als sociale groep: als bemiddelaar tussen de brede sociale basis en de elite. Zij wilden daarmee hun eigen positie in die sociale piramide veilig stellen en waren zeker niet van plan om de machtsstructuur daarbinnen te wijzigen. Het socialistische conflictmodel van de klassenstrijd viel dus helemaal niet te rijmen met het sociale harmoniemodel dat zijzelf bepleitten.

BESCHAVINGSOFFENSIEF

Het algemeen stemrecht – het middel waarmee de socialisten de macht wilden veroveren om de sociale vooruitgang via de wetgeving af te dwingen – kon bij de meeste flaminganten dan ook op weinig sympathie rekenen. Daarvoor achtten zij het volk niet ontwikkeld genoeg. ‘Weinig smaak, weinig verhevenheid in de gedachten’, zo vond de jonge Lodewijk De Raet. Maar omdat het gewone volk in 1893 dan toch het stemrecht kon afdwingen, diende er handelend te worden opgetreden. Daaruit ontstond naar het einde van de negentiende eeuw het zogeheten cultuurflamingantisme, dat ongetwijfeld als een ‘beschavingsoffensief’ mag worden beschouwd: de ‘gewone’ man en vrouw dienden zich via vorming en cultuur een kleinburgerlijke mentaliteit eigen te maken en zich zodoende in de bestaande maatschappij te integreren. ‘Inburgering’ avant la lettre.

Een bijzonder geval daarin is het Daensisme, de Christene Volkspartij die aan het einde van de negentiende eeuw ontstond op het platteland en in de kleine steden van Zuid-Oost-Vlaanderen en vervolgens in het industriestadje Aalst zijn zwaartepunt vond. Voor de Daensisten kreeg de Vlaamse identificatie een krachtige symboolwaarde, die paste in het streven naar een democratisering binnen een antisocialistisch, christelijk-corporatief kader. Want tot meer dan een ‘stand’ binnen de katholieke partij wilden zij niet uitgroeien. Het was precies de tegenstand van de reactionaire katholieke burgerij die de Daensisten als het ware verplichtte om te kiezen voor een eigen, zelfstandige vorm van organisatie. Die zou uiteindelijk geen lang leven beschoren zijn, maar de restanten ervan boden in de twintigste eeuw wel een belangrijke voedingsbodem voor een meer uit de kluiten gewassen vorm van Vlaams nationalisme.

In de geschiedenis van de Vlaamse beweging in de negentiende eeuw ging ontzettend veel passie om, ze heeft een ontstellende hoop papier opgeleverd en tal van Vlamingen hebben er hun leven en carrière aan gewijd en er ongetwijfeld ook tal van opofferingen voor over gehad. Paradoxaal genoeg is die Vlaamse beweging in een bredere politieke context amper van enig belang geweest. De opperste machten van het land konden het zich rustig permitteren om er gewoon geen acht op te slaan. Uit de uitgebreide correspondentie tussen de anders wel echt bemoeizuchtige koning Leopold II en de regering-Frère-Orban in 1878-’84 komt de Vlaamse kwestie bijvoorbeeld op geen enkel moment ter sprake. De bisschoppenconferentie – een machtig orgaan dat zich graag als een waar schaduwkabinet gedroeg – besteedde er tussen 1830 en 1900 welgeteld één keer enige aandacht aan, in 1891, en dat dan nog in zeer algemene termen, toen ze zich de bedenking maakte dat daarmee niet moest worden overdreven. Nog tijdens de Eerste Wereldoorlog zou, soms behoorlijk dramatisch, blijken dat de – uiteraard Franstalige – officieren van het Belgische leger er niet het minste benul van hadden wat het flamingantisme eigenlijk voorstelde.

De taalkwestie was, kortom, een zaak die op een lager niveau kon worden afgehandeld; voor de elite was ze geheel onzichtbaar. Dat zegt natuurlijk wat over het zeer relatieve belang van de Vlaamse beweging, maar evenveel over de verblinding en het elitarisme van het Belgische establishment in de negentiende eeuw, dat de democratie tenslotte alleen als een noodzakelijk kwaad kon zien. Dat zou pas in de twintigste eeuw veranderen, toen het Vlaams-nationalisme tot ontwikkeling kwam en zich meteen als een staatsgevaarlijke beweging zou ontpoppen.

Marc Reynebeau

De volkstaal bestond uit weinig meer dan een reeks lokaal vaak erg verschillend klinkende dialecten.

De meeste flaminganten koesterden argwaan en zelfs misprijzen tegenover de ‘gewone’ Vlaamse boer of arbeider.

De taalkwestie was een zaak die op een lager niveau kon worden behandeld; voor de elite was ze geheel onzichtbaar.

Reageren op dit artikel kan u door een e-mail te sturen naar lezersbrieven@knack.be. Uw reactie wordt dan mogelijk meegenomen in het volgende nummer.

Partner Content