2007 moest een Groot Jeroen Brouwersjaar worden. Groot, zoals in Grote Lof voor zijn roman Datumloze Dagen, en vooral zoals in de Grote Prijs der Nederlandse Letteren, die hem door de Taalunie en koning Albert zou worden overhandigd.
Alleen bleek die prijs plots wat kleiner, en de bijbehorende cheque al te schamel, vond Brouwers. ‘Zestienduizend eurootjes, om de drie jaar uitgeloofd door twee landen, dat komt voor beide landen neer op 2666 eurootjes en wat kruimels per jaar, te reserveren voor “de meest prestigieuze literaire onderscheiding”, die ik ervaar als een klap in mijn gezicht.’
Hij voelde bovenal schaamte, ‘omdat ik met de bewezen kwaliteit van mijn werk, met mijn staat van dienst, op mijn leeftijd nog altijd ben genoodzaakt te knielen voor een aanvulling, opkrikking, bijspijkering van honorariumprocentjes. Ik ervaar dat als beschamend en vernederend, al kan ik me natuurlijk ook ophangen.’
Brouwers weigerde de Prijs, weigert nog mee te draaien in ‘het prijzencircus’, en schreef Sisyphus’ bakens, een vloekschrift aan het adres van de Taalunie, ‘de voetstoof voor de troon, het wratje op de rug van majesteit’.
Een voorpublicatie.
Ik vernam het telefonisch op een lenteochtend, april 2007. Een mevrouw in Den Haag feliciteerde me: ‘Ik mag u meedelen dat u de Taalunieprijs voor uw hele oeuvre is toegekend bij unaniem besluit van de jury.’
‘Taalunieprijs?’ Ik reageerde beduusd. Nooit van gehoord in de meer dan vier decennia dat ik al meecross in de botsautootjes van het Nederlandse schrijfgebeuren.
De mevrouw verduidelijkte dat het ging om de Prijs der Nederlandse Letteren. Naar blijkt – ik was daar niet van op de hoogte – wordt deze onderscheiding verleend onder regie van de taalunie. De prijs wordt uitgevaardigd door de twee aan elkaar grenzende landen waar Nederlandse literatuur wordt geschreven en eenmaal per drie jaar uitgereikt ter bekroning van het oeuvre van een Nederlandse of Vlaamse schrijfatleet. Een ‘fin-de-carrièreprijs’, bestemd dus voor een kunstenaar in de letteren die al tot zijn onderlip in het graf staat. Dat uitreiken geschiedt beurtelings door het Nederlandse en het Belgische staatshoofd, heden allebei eveneens ouden van dagen en nog overeind gehouden dankzij mechanische hartkleppen, kunstheupen, kniegewrichtsprothesen en andere voorzieningen van monumentenzorg.
Een geriatrische aangelegenheid, die Prijs der Nederlandse Letteren.
Vroeger heette dit eerbewijs de Grote Prijs der Nederlandse Letteren, toch? Voor het eerst, in 1956, toegevallen aan de titaan Herman Teirlinck, die ik als mijn mentor beschouw. Een staatshoofd kwam er toen nog niet aan te pas, de bejaarde Teirlinck, kind aan huis bij de Coburgjes in Brussel, ontving de oorkonde uit handen van de toenmalige Nederlandse Cultuurminister J. Cals.
De meest prestigieuze literaire onderscheiding in het Nederlands sprekend taalgebied, zo wil het de legende. Groter en hoger in aanzien dan de Nederlandse P.C. Hooftprijs en de Vlaamse Staatsprijs voor Proza afzonderlijk zowel als bij elkaar, volgens de overlevering. Een over de landsgrenzen heen reikende erkenning van een eminent schrijverschap en oeuvre, zo gaat het gerucht. Kortom: met recht en reden een, neen, De Grote Prijs. Toch?
Groot in de betekenis van soeverein. Wie hem te beurt valt wordt ermee naar de Parnassus getild en verwerft voorgoed het predicaat Groot Schrijver, – men spreekt zelfs van de Nobelprijs der Lage Landen. Groot ook in de betekenis van royaal in geldelijke zin?
Uiteraard achtte ik het meer dan gepast, rechtvaardig en vanzelfsprekend – iedereen kent mijn ingetogen bescheidenheid – dat mij deze uitverkiezing was beschoren. Wie anders zou de jury ervoor op het oog gehad kunnen hebben, wat krijgen we nu? Maar:
Waar is het attribuut Grote gebleven?
Laat ik er nu meteen maar mee ter tafel komen: er is helemaal niets Groot meer aan deze hele Prijs der Nederlandse Letteren, die een farce is, zoals ook de taalunie niet méér vertegenwoordigt dan een met ijdelheid en pretenties volgeblazen kermisballon.
Ik kreeg door dat het de taalunie amper om literatuur gaat, maar in hoofdzaak om de poeha van koningen en paleizen die er mettertijd omheen is gedrapeerd.
De hierboven gebruikte woorden ‘soeverein’ en ‘royaal’ refereren aan deze ‘vorstelijk’heid, zij het in ironische zin. De Nederlandse laureaat ontvangt het feestpapier van de Belgische Sire, de Vlaamse van de Nederlandse Majesteit. Het is sodeju niet mis, maar mij bezorgt het geen verheven emoties: mijn lievelingsperiodiek, – ik kijk er altijd met ongeduld naar uit en als het door mijn brievenbus naar binnen is geritseld verwaarloos ik mijn dagelijkse plichtjes om het eerst helemaal, warm van adhesie, te lezen, – is De Republikein, Tijdschrift voor de ware democraat. Weg met monarchieën!
De mevrouw onderwees mij dat de prijs weliswaar wordt toegekend door ‘het Comité van Ministers van de Nederlandse Taalunie’, maar dat de uitnodiging voor de pontificale overhandiging uitgaat van ‘Het Hof’.
‘Het Hof!’
De mevrouw verzocht mij dan ook, haar ‘liefst op korte termijn’ een lijst te doen geworden van degenen uit mijn particuliere entourage die ik voor de plechtigheid wenste te inviteren. ‘Niet meer dan vijftig personen’, zei ze erbij.
Dat werd dus strafwerk, ik zou er zowat driekwart van mijn adressenboek voor moeten overschrijven en daar had ik ‘op korte termijn’ geen gelegenheid toe, als Groot schrijver had ik iets urgenters en belangrijkers aan mijn hoofd. Vóór alles moest ik, ongehinderd en niet afgeleid door wat dan ook, de roman zien te voltooien die ik onder handen had, Datumloze dagen. ‘Het Hof’, waar niemand ooit iets urgents en belangrijks te verhapstukken heeft, kon wachten, om niet te zeggen voorlopig mijn rug op.
Bovendien hoorde ik de mevrouw zeggen dat de uitreiking pas zou plaatsvinden in de tweede helft van november, – de precieze datum (20 november) mocht ik vooralsnog niemand doorvertellen, als gold het een brandgevoelig staatsgeheim. Aangezien het pas half april is, docht mij, is er nog tijd genoeg voor die uitnodigingen en adressen.
Ter taalunie docht men anders. In volgende telefonades vanuit Den Haag, niet meer met de mevrouw maar met een glazenspoelstertje, Vlaams van tong, dat ik Vlijtig Liesje zal noemen, – zij zou mijn belangrijkste contact met de unie gaan verpersoonlijken, – bleef die adreslijst steeds nadrukkelijker ter sprake komen. Almaar zei Liesje: ‘We hebben de adressen graag zo vroeg mogelijk.’
Ik begon te begrijpen dat de door mij uit te nodigen feestgasten uit familie-, vrienden- en bekendenkring door Hofdwergen zouden worden doorgelicht op onberispelijk gedrag en zeden, om er zeker van te zijn dat alleen eerzame burgers zich onder de kroonluchters zouden verzamelen. Dus niet ook oude vieze mannen die kortelings wederrechtelijk het pielemuisje van de minderjarige tuinjongen hebben betast.
Het prestige van de Prijs der Nederlandse Letteren is al lang gecorrumpeerd, door in 2001 de laureaat van dat jaar, Gerard Reve, toegang tot het paleis te ontzeggen omdat zijn levenspartner degene van dat onwelvoeglijk betasten was geweest.
Niemand die zich toen afvroeg wat ik me ben gaan afvragen: wat heeft Het Hof met literatuur te maken, en wat literatuur met Het Hof? Groter tegenstelling is amper denkbaar: er is aan het Belgische alsook het Nederlandse Hof in geen eeuwen een literair boek ingezien, ‘belangstelling’ van Het Hof voor literatuur bestaat alleen in folkloristische zin, zoals dit hele prijsgedoe een louter folkloristische aangelegenheid is, wat zeg ik, zoals sire en majesteit zelf folklorefiguren zijn.
Wat ik maar wil zeggen: Het Hof en literatuur, dat knarst en stagneert als zand in een precieus geconstrueerd uurwerk, waarmee ik de literatuur bedoel, dat disharmonieert als het geblaf van een rockgitaar bij een aria van Vivaldi, dat verdraagt elkaar niet, zoals sambal de smaak van slagroom verpest, – de combinatie Hof-Literatuur is even potsierlijk als Nijntje aan de arm van Dante.
Het Hof dient met zijn geparfumeerde tengels van de literatuur af te blijven en in ieder geval zeker van de mijne.
Voor mij is literatuurbeoefening qualitate qua een anarchistische bezigheid, laat mij maar schuiven en blijf vooral bij mij uit de buurt, leve de Republiek!, ik buig voor niets en niemand. Ik spreek de grote Herman Teirlinck na:
‘Men begrijpe dat de kunstenaar niet kan gehoorzamen aan anderen, noch aan zeden, wetten, machten en belangen – kortom aan geen hoegenaamde staatsrede. En hij weigert in discussie te treden daar hij geen ander vertrouwen heeft dan in zijn arbeid, zijn ambacht, zijn kunst.’
En als sire of majesteit het terecht als een bijzondere eer beschouwt een Groot Schrijver de hand te drukken, dan komt hij/zij, na ruim tevoren ingediend schriftelijk verzoek daartoe, maar in mijn stille huis in de Zutendaalse bossen. Kopje koffie, borreltje en salu maar weer, meneer, mevrouw, u komt er zelf wel uit?
Waarom moet onderhavige letterenprijs, die niets voorstelt, in een koninklijk paleis aan de schrijver worden overhandigd en dan alleen nog als de schrijver van onbesproken, ongekreukte levenswandel is en er ook op zijn huisgenoot (m/v) niets is aan te merken?
Zou Het Hof, tot de leden waarvan grotere schurken hebben behoord dan ooit enige Nederlandstalige schrijver er een is geweest, niet beter eerst naar zichzelf kijken waar het buitenhofse geslachtsdelenbetasting betreft?
Majesteit, dat las ik eens in de krant, geeft er ook nog op gebiedende wijs de voorkeur aan dat de partner met wie de invité (m/v) ten paleize zijn opwachting maakt, diens wettige echtgenoot dan wel echtgenote is, boterbriefje tonen aan lakei bij Hofpoort. Waar bemoeit het mens zich mee, en wat te denken van al die in buitenechtelijke bedden bij elkaar gehobbelde onwettige nazaten bij zowel het Nederlandse als het Belgische Hof?
Ik vond het weerzinwekkend, mijn intimi door paleisvlooien gescreend te weten. ‘Met dat kunstenaarstuig weet je maar nooit.’
Zo is het.
Literatuur behoort, zoals alle kunsten, tot de vrijgebieden van geest en maatschappij, haar ernstige beoefenaars dienen niet te worden geballoteerd door uitzinnig geprivilegieerd, verwend, verwaand, kleingeestig, paleizen bewonend volk dat louter door geboorte met zijn kont in vette boters is gevallen.
Mijn toespraak bij de aanvaarding van het poehaprijsje in de koninklijke optrek te Brussel, met uitzicht op het stadspark waar in 1830 Hollandse en Vlaamse schrijvers op elkaar hebben staan schieten en iets minder dan anderhalve eeuw later mijn zonen hun eerste stapjes zetten, zou beginnen, zo bedacht ik, met schande te spreken van de schoffering die men Reve had toegebracht. Door het niveau van dies superbe literaire oeuvre gelijk te stellen met dat van het verlegen slakje in de onderbroek van een tuinjongen. Tegen viespeukerij diende sire zogenaamd te worden afgeschermd, dus moest sire de toen al halfdaapse kroontjespen maar liever niet in audiëntie tot zich toelaten om hem de polderNobelprijs ter hand te stellen.
Maar sire is in verband met de schertsprijs toch nergens voor nodig en zijn locatie met tegen het plafond geplakte groene keverschilden ook niet? Men kan het Papier en de Poet evengoed en veel gezelliger in bijvoorbeeld de bovenste bol van het Atomium aan de laureaat overhandigen: een toepasselijke plek immers voor een naar het heet, zij het ten onrechte, zo bovenaards hoog verheven onderscheiding. Alleen dierbaren van de laureaat mogen er binnen, ongeballoteerd, en niet ook de honderden hotemetoten uit regerings-, diplomaten- en nog andere soortgelijke cercles die Het Hof er op instigatie van taalunie voor pleegt op te trommelen. Zeshonderd van zulke types, naar ik van Vlijtig Liesje vernam. Maak er in plaats van dat bloedeloze, strontvervelende protocolgedoe aan Het Hof een uitbundig feest voor vrienden en gelijkgestemden van de laureaat van, zonder gelul van vorst of vorstin, dat iemand anders voor ze op papier heeft gezet en dat ze maar hoeven voor te lezen zonder te weten over wie of wat het gaat.
Dacht men dat de vorst der Belgen tevoren ooit van Jeroen Brouwers had gehoord? Ooit iets van dezelve had gelezen? Uit zichzelf op de hoogte was van diens kwaliteiten, plaats, roep, reputatie in de contemporaine Nederlandse en Vlaamse letteren? Als ik wielrenner, voetballer, zwemmer met olympische gouden plakken zou zijn, ja dan zouden ze onmiddellijk blij beginnen kwispelen. Geef hunnie in plaats van letteren liever een buitengoed of vijf van ettelijke honderden miljoenen per pand en aanpaligheden ver buiten de respectieve landsgrenzen, doe hunnie liever dan letteren een plezierjacht, particuliere helikopter, eigen vliegtuig, alles voor astronomische bedragen uit de fiscus, dat volk schiet liever dieren dood, host liever in oranje pantalon rond op sportvelden in de terreur- en bloedstaat China dan een dichtbundel, roman, essay te lezen. Zijn ze te voornaam en te rijk voor. Intellectueel te beperkt en te lui ook.
Boudewijn, die in 1977 W.F. Hermans de keutelprijs moest overhandigen. Men leze in mijn Feuilleton Alles is iets, blz. 109-110, hoe zijne vroomheid door opperhofmeier Herman Liebaers, die het mij persoonlijk vertelde, ’tijdens versnipperde kwartiertjes’ enige elementaire Hermanskennis werd bijgebracht, ‘bij stukjes en beetjes zoals men een tweejarig kind een zachtgekookt eitje voert’. Zijne doorluchtigheid wist niet wie W.F. Hermans was, wijlen zijne eminentie las alleen kerkboeken van roomse strekking, het soort lectuur dat door W.F. Hermans wellustig werd verketterd, wat voor zijne hooggeborenheid natuurlijk angstvallig moest worden verdoezeld. Hoezo moet zo iemand de ‘meest prestigieuze literaire onderscheiding in het Nederlands sprekend taalgebied’ uitreiken?
Reve was op 20 november 2007 helaas al dood, anders zou ik tot afgrijzen en radeloze paniek van Hof en unie zijn naam zeker op mijn genodigdenlijst hebben gezet om hem alsnog in alle ‘eer’ te laten delen. Om loyaal te zijn met Kunst, inzonderheid Literatuur, en deloyaal met de bigotte bravigheid en hautaine geborneerdheid van Het Hof.
En sprak ik hierboven in verband met de kruimelprijs der Nederlandse Letteren van Poet? Daar kom ik hierna op terug.
Ikzelf ben enige keren voor zo’n prijsoverhandiging aan Het Hof uitgenodigd geweest, maar heb alleen die aan Harry Mulisch (laureaat in 1995) bijgewoond. In 1998 (Paul de Wispelaere mocht majesteit handjegeven) werden de uitverkoren genodigden eerst door een der zeven geitjes van de taalunie opgebeld met de vraag of ze een uitnodiging op prijs zouden stellen. Hoezo? vroeg ik. Indien niet, zei geitje, ontvangt u geen uitnodiging. Waar slaat dat op? vroeg ik beleefd en alreeds zeer onder de indruk. Dat slaat hierop, zei geitje, dat als u een uitnodiging van Het Hof ontvangt, u die niet mag weigeren en u verplicht bent er gevolg aan te geven. Het Hof kan mijn ubegrijptmewel opblazen, sprak ik. Na deze hoofse zegewens legde ik de telefoontoeter neer.
Wat verbeeldt dat stelletje hermelijnmotten in hun paleizen zich toch? Dat ik hun vazal ben?
Weg met die folkloremonarchietjes, weg met die bescheten marionetten en hun bolle pretenties als zouden ze familie van God zelf zijn, en al zouden ze dat zijn, wat dan nog? Ware democraat, republikein en contra-monarchist als ik ben, zou ik in mijn toespraak bij de aanvaarding der poppenkastprijs zinspelen op het gegeven dat literatuur dus niet thuishoort in protspaleizen van krokeledokesen aan enig Hof, die in se geen drol om literatuur geven. Dat zou ik natuurlijk beschaafder zeggen, naar het een kardinaal in de letteren betaamt, maar toch.
Het van verveling bijkans zich ontbindende Hofmasker van hare majesteit Paola, voortdurend geeuwen onderdrukkend, bij de prijsplechtigheid voor Harry Mulisch. Je kreeg jeuk als je naar haar keek en haar zag vechten tegen haar opgelatenheid, waarbij ze zich in haar moerstaal afvroeg: madre madonna mia, wat doe ik hier, wat zit ik hier nu als een groen keverschild op een podiumstoeltje geplakt, wanneer is deze intellectuele horreur eindelijk afgelopen?
In Van Dale staat sub ‘opgelaten’ (‘in een moeilijke, onaangename, lastige toestand verkerend’) dit voorbeeld tot gebruik van het woord: ‘wat voel je je onmachtig en opgelaten wanneer je de landstaal niet machtig bent’. Hoe toepasselijk. Vrouwtje Paola, door toevallige samenloop van omstandigheden en tot haar verbijstering omhooggejonast tot vorstin der Belgen, waarvan de helft wordt verondersteld zich in het Nederlands uit te drukken, spreekt noch verstaat deze taal op adequaat te noemen wijze. Dus zat ze daar onbetrokken, glazig starend, zichtbaar voor alle aanwezigen, weinig tot nihil van het stemmengedruis te begrijpen. Een boek gelezen heeft ze nooit. Haar man trouwens ook niet.
Mulisch geïnterviewd door Margot Vanderstraeten (in Schrijvers gaan niet dood, Atlas 2008). ‘(Hij) haalt plechtig een luxueuze donkerblauwe fotomap met zwart-witte foto’s op a4-formaat uit zijn bureau. Kijk, hier zijn de foto’s van de overhandiging van de driejaarlijkse Prijs der Nederlandse Letteren. Hier heb je koning Albert in het paleis. En hier koningin Paola. En dit is Dehaene, die was toen premier geloof ik. En hier, vooraan, zit Wim Kok’ – enzovoort.
Margot Vanderstraeten vertelde me dat in het interview oorspronkelijk iets stond als: ‘En hier koningin Paola, een bijzonder intelligente vrouw’, wat Mulisch inderdaad zo had gezegd. Bij het autoriseren van het vraaggesprek schrapte de gelauwerde schrijver, juist op tijd doorstroomd met helder inzicht en bevleugeld door hogere wijsheid, het zinsgedeelte achter de komma.
Jean-Luc Dehaene was toen inderdaad premier. Ik herinner me een interview met hem, waarin hij over Paola vertelde dat ze, toen ze juist was opgetakeld tot koningin, van hem en de andere ministers had geëist bij bezoek aan Het Hof een ‘pitteleer’ te dragen, – dit is een rokkostuum of billentikker. Hierop had Dehaene zijn mederegeerders te verstaan gegeven dat hij iedereen die zich in zo’n apenpak zou hijsen voor een oponthoud ten paleize ogenblikkelijk uit zijn functie in het landsbestuur zou ontslaan. Prima kerel.
Hoezo moet zo iemand als de totaal onverschillige Paola als theemuts aanwezig zijn bij de solemnele uitreiking van deze zogenaamd grootste, hoogste, nobelste literatuurprijs in de Nederlanden, terwijl de weerzin als een pap van chagrijn van haar gezicht druipt?
UIT: JEROEN BROUWERS, SISYPHUS’ BAKENS, VLOEKSCHRIFT, FEUILLETONS 8, UITGEVERIJ NOLI ME TANGERE, ZUTENDAAL, ONDER PROTECTORAAT VAN UITGEVERIJ ATLAS – AMSTERDAM/ANTWERPEN