De naam Jan van Riebeeck associëren we met de kolonisatie van het gebied rond Kaap de Goede Hoop, en met het begin van de apartheid. In zijn magistrale roman ‘Stemmen uit zee’ nuanceert de historicus Dan Sleigh dit beeld.
De Hollanders waren natuurlijk geen filantropen. Maar brute racisten waren het evenmin. Aan de Kaap raakten de handelsbelangen van buitenlandse en binnenlandse machten zo hard verstrengeld dat het land wel gedoemd was om oorlog en bezetting als zijn noodlot te ondergaan.
Historici en schrijvers van historische romans steunen voor hun werk op documenten. De empathie van de auteur is de toverstaf die het verleden tot leven wekt. In het geval van Dan Sleigh is de scheidslijn tussen feit en fictie wel erg dun. Deze 69-jarige, Zuid-Afrikaanse historicus ontpopte zich in de loop der jaren tot een van de meest vooraanstaande specialisten in de geschiedenis van de Nederlandse Verenigde Oost-Indische Compagnie (VOC). Decennialang schreef Sleigh dikke werken met ellenlange voetnoten voor een beperkt publiek. Twee jaar geleden publiceerde hij echter Stemmen uit zee, een vuistdikke roman. Hierin beschrijft hij de eerste vijftig jaar van de VOC in Zuid-Afrika, aan de hand van de Hottentotse Eva en haar halfbloed dochter Pieternella. Het boek werd meteen geprezen als de langverwachte grote roman over Zuid-Afrika, en bekroond. Voor Sleigh is het succes van zijn roman de onverwachte beloning voor vijf jaar noeste schrijfarbeid en twintig jaar piekeren.
Sleigh: ‘Tussen de eerste twee en de laatste drie jaar waarin ik aan deze roman schreef, zit een gat van twintig jaar. In die periode heb ik me afgevraagd of ik wel geschikt was voor literatuur. Ik was gewend alles wat ik schreef, te verantwoorden met ellenlange voetnoten vol vindplaatsen. De vrijheid van een roman kon ik niet aan. Pas toen ik me realiseerde dat je je als historicus bezighoudt met mensen en hun drijfveren, overwon ik mijn twijfels. Kunst, wetenschappen, geld: dat zijn slechts afgeleiden. Het gaat om die mens en sy hartstochten. Als ik een historisch gebouw bezoek, stel ik me voor hoe de mensen daarin woonden of werkten. Of ik dat nu als historicus of als romancier doe, maakt geen verschil.’
Er is een alwetende verteller die de verhalen van de zeven mannelijke personages af en toe onderbreekt. Zo merkt hij halverwege het boek op dat de dagregisters van de VOC veel onnauwkeurigheden en lacunes bevatten. Is het dan de taak van de romanschrijver om de gaten tussen de feiten met zijn verbeelding op te vullen?
DAN SLEIGH: Je kunt in de dagregisters tussen de regels lezen. Ik heb eerder aangevuld dan verzonnen. Soms heb ik zelfs namen of feiten weggelaten, omdat ik bang was dat de lezer mij niet zou geloven. Het verhaal van visser Bartholomeus Borms bijvoorbeeld, begint met een schipbreuk. Borms wordt opgepikt door een sloep met daarin honderd en vier andere overlevenden. Op de boot is slechts plaats voor drieëntachtig opvarenden. Om het schip niet te laten zinken, moeten enkele mensen er worden uitgezet. Terwijl een dominee hardop bidt en preekt, wordt de een na de ander vechtend overboord gekiept. De sloep is zowel een reddingsvlot als een dodenschip. De dominee heette Van de Kerkhof. Nomen est omen dus, maar het leek me toch beter hem naamloos te houden.
De episode over de overlevingstocht is tragisch, maar ook doortrokken van zwarte humor. Heeft u opzettelijk veel humor in de roman verwerkt om de lezer rustpunten te geven?
SLEIGH: Bij het schrijven van een historische roman loop je altijd het risico tot het niveau van een ‘keukenmeidenroman’ te vervallen – als het te veel gaat over huwelijk, geboorte en overlijden. Maar de humor diende zich vanzelf aan. Karl Marx beweerde, in een geestige variant op een stelling van Hegel, dat de geschiedenis zich de eerste keer altijd afspeelt als een tragedie en zich herhaalt als een klucht. In mijn roman heeft ze dat nie anders gedaan.
Het land rond de Kaap was niet leeg, maar werd bewoond door de Konia, die de Hollanders Hottentotten noemden. Voor ze met de VOC de oorlog aanknoopten over weidegronden, bestreden ze elkaar onderling om dezelfde reden. Was de Kaap werkelijk zo’n rijk gebied dat het bezit ervan zoveel doden waard was?
SLEIGH:Die olie van die Kaap es die wind. De passaatwinden op de Atlantische en de Indische Oceaan dreven de schepen op weg naar en van de Oost automatisch naar Kaap de Goede Hoop. Omdat de Kaap halverwege de lange route lag, vormde ze bovendien de ideale plek voor de bevoorrading van de schepen. De VOC begon al spoedig buitenposten op te richten en handel te drijven met de Konia. In ruil voor genotmiddelen als arak en tabak boden de Hottentotten schapen en runderen aan, maar de stamhoofden beseften ook wel dat ze terrein verloren. Om de zoveel jaar brak er een oorlog uit. Meestal eindigde die in een patstelling en in een nieuw verdrag tussen de VOC en de Koniastammen. Op de duur schoof de grens van het VOC-gebied echter onvermijdelijk op naar het noorden, tot aan de grens met wat later Kafferland werd genoemd, op een afstand van wel duizend kilometer van de Kaap.
Toch was de Hottentot niet dé vijand. Veel Konia leerden Hollands. Een Hollander stelde een verloren gegaan woordenboek ‘Hollands/Hottentots’ samen en een enkeling, zoals uw hoofdpersonage Krotoa, werd door een Hollander geadopteerd en trouwde later met een Deense chirurgijn.
SLEIGH: Krotoa werd opgenomen in het gezin van Van Riebeeck en herdoopt tot Eva. De commandeur kon niet weten hoe toepasselijk die naam was, want Eva is vandaag die oermoer van tienduizenden Afrikanen. Ik heb haar ‘ontdekt’ in de archieven en via mijn roman aan de vergetelheid onttrokken. Dat vind ik de belangrijkste verdienste van dit boek, want zonder mijn graaf- en verbeeldingswerk zouden veel Afrikanen nooit beseffen welk vreemd bloed er door hun aderen stroomt. Dat is trouwens niet alleen Konia-bloed. In de zeventiende en achttiende eeuw zijn er ook talloze Indiërs, Javanen, Bantoes en zelfs Chinezen en Japanners aan de Kaap van boord gegaan. Gemengde huwelijken waren destijds veel minder zeldzaam dan in de volgende eeuwen. Trouwens, het Afrikaans is het beste bewijs van de blijvende invloed van deze swartmannen en oosterlingen. Onze taal kent honderden woorden en uitdrukkingen die geen Europese of Afrikaanse, maar een Aziatische oorsprong hebben. Baie, dat ‘veel’ betekent, is een Javaans woord. Hetzelfde geldt voor onze benaming voor een colbertje: baksi. Andere woorden komen van nog verder. Afrikaners hebben, net als veel andere volkeren, de neiging retorische vragen te stellen. ‘Lekker weer vandaag, nè?’ Datzelfde nè gebruiken Japanners aan het einde van dit soort zinnen. Handelaren van de VOC hebben die gewoonte opgepikt op hun missiepost in Nagasaki, en meegenomen naar de Kaap.
Was de VOC-maatschappij eerder egalitair dan elitair? Een van de opvolgers van Van Riebeeck klaagt over het teveel aan vrijgelaten slaven en het gebrek aan mannen die tot arbeid kunnen worden gedwongen.
SLEIGH: De VOC-maatschappij had wel wat weg van de negentiende-eeuwse Amerikaanse samenleving: je kon er vrij makkelijk opklimmen van armzalig soldaat of arbeider tot ‘vrijburger’. Het was een harde maatschappij waarin je vanwege een vrij onnozel vergrijp tot jarenlange dwangarbeid op Robbeneiland kon worden veroordeeld. Maar het was ook een relatief sociale samenleving. Als een baas zijn slaaf de vrijheid wilde schenken – wat nogal eens voorkwam – werd hij verplicht de Kerkraad honderd daalders te betalen. Dat geld werd in een fonds gestort en als de vrijgelaten slaaf om de een of andere reden niet in zijn onderhoud kon voorzien, werd dat daaruit bekostigd. Dat fonds had dus het karakter van een verzekering. Daar stond dan weer tegenover dat bedelarij streng verboden was.
Dat was heel wat anders dan de latere apartheidsmaatschappij?
SLEIGH:Ek vin het heel swaarde link te leg tussen het Zuid-Afrika van de zeventiende eeuw en dat van de twintigste. In de tijd van Van Riebeeck aten de slaven met de baas mee aan tafel. In de tijd van P.W. Botha zou zoiets ondenkbaar zijn geweest. De Hollanders verwonderden zich er destijds trouwens al over hoe sterk de slaven en buitenlandse werkkrachten onder elkaar konden discrimineren. De ene Indiër wilde van de andere Indiër eerst weten uit welke kaste hij afkomstig was, zodat hij hem met de gepaste eerbied of minachting kon behandelen. In een roman over het zeventiende-eeuwse Japan las ik hoe de keizer met zijn gevolg uit wandelen ging en langs de kant van de weg een bedelaar zag staan. Omdat de armoedige aanblik van de man hem irriteerde, beval de keizer hem te onthoofden. Dat gebeurde, waarna het gezelschap de wandeling vervolgde alsof er niets gebeurd was. Die bedelaar maakte deel uit van hetzelfde volk als de keizer, hij behoorde enkel tot een andere klasse. Vergeleken met veel oosterse volkeren waren de Hollanders veel rechtvaardiger, niet alleen voor elkaar, maar ook voor anderen.
In uw roman wordt zelfs een ‘vrijburger’ tot de galg veroordeeld wegens de moord op een Hottentot.
SLEIGH: Ja, maar toch kwamen de ‘fiscaal’ en de andere rechtsgeleerden er niet uit of het ‘witte recht’ ook onverkort voor zwarten moest gelden. Er werden pogingen ondernomen om het rechtsstelsel zoals zich dat in Batavia had ontwikkeld, op de Kaap over te plaatsen of zelfs een eigen juridisch stelsel te ontwikkelen, al gebeurde dat maar halfslachtig. Uiteindelijk is er altijd een rechtsvacuüm blijven bestaan. Het enige waarin de zwarten en de overige kleurlingen voluit mochten delen, was het onrecht. Blank, bruin en zwart liepen broederlijk in de ketenen op Robbeneiland schelpen te verzamelen voor de onverzadigbare bouwhonger van de Compagnie.
De VOC pleegde roofbouw op grote schaal: dieren werden massaal gedood voor hun vlees, bomen gekapt voor hun hout. Zelfs de stranden gingen eraan voor hun schelpen. Heeft deze ongelimiteerde plundering van de natuur de groei van de Kaapse maatschappij gehinderd?
SLEIGH: Op de duur is de economie hierdoor in de problemen geraakt, maar de echte reden voor de neergang van die Kaap is de veranderde rol van de Compagnie en de Hollandse staat. In de zeventiende eeuw staken de ‘Heren XVII’, die de directie van de VOC vormden, veel geld in de ontwikkeling van de Kaap. Een eeuw later teerden ze steeds meer op diezelfde Kaap. De winsten werden afgeroomd in plaats van opnieuw geïnvesteerd. Die winsten moesten de almaar stroevere Hollandse economie draaiende houden. De VOC ondervond ook een groeiende concurrentie van de Britten. Toen die in 1706 hun New East India Company oprichtten, was de Verenigde Oost-Indische Compagnie niet langer de enige moderne multinational. Het failliet van de VOC kreeg zijn beslag 143 jaar na de komst van Van Riebeeck. De Compagnie had een voor die tijd fenomenaal hoge schuld van honderd miljoen gulden opgebouwd. Dat betekende automatisch het einde van de VOC-maatschappij aan de Kaap.
Voor de Britten was dat het sein om de Kaap eindelijk over te nemen?
SLEIGH: Nee, want dat hadden ze al een decennium eerder kunnen doen, toen de Republiek der Zeven Provinciën in 1781 de vierde Engelse Zeeoorlog verloor. Voor de Britten vormde de veroveringstocht van Napoleon in Egypte het sein. De Engelsen waren bang dat de Franse ambities in Afrika verder zouden gaan. Als de Kaap in Franse handen viel, zou de zeeroute naar India worden geblokkeerd. Engeland was voor zijn rijkdom en voor zijn militaire positie volledig afhankelijk van het bezit van India. De handel in koffie en specerijen die de Hollanders al eeuwenlang beheersten, interesseerde hen maar matig, maar India was de kroon op hun groeiend imperium. Om dat te beschermen, moesten ze de Kaap innemen. Het was dus weer de wind die het lot van Zuid-Afrika bepaalde.
Uw roman zou in de jaren tachtig als een aanklacht tegen de apartheid hebben geklonken. Is dat misschien ook een van de redenen voor uw twintigjarige ‘gat’ geweest?
SLEIGH:Ek moet eerlijk seg dat ik daar destijds nauwelijks over heb nagedacht. Ik kom dan ook uit een ‘achtergebleven’, landelijke streek. De apartheid is in onze streek nooit echt doorgedrongen. Wij woonden tussen kleurlingen en we spraken onze buren beleefd aan met ‘meneer’. Ik heb het systeem van de rassenscheiding nooit verinnerlijkt. Tot voor enkele jaren las ik relatief weinig Zuid-Afrikaanse schrijvers. Ik heb een inhaalbeweging gedaan en het werk van André Brink, Etienne van Heerden, Breyten Breytenbach en anderen pas na de afschaffing van de apartheid gelezen. De censors hebben volgens mij altijd overdreven scherp gereageerd op hun boeken. Ik weet niet of mijn roman de censuur zou zijn gepasseerd, maar dat al die andere romans in de ban moesten worden gedaan, vind ik onbegrijpelijk.
Uw roman wekt begrip voor het standpunt van zowel de oorspronkelijke als de nieuwe bewoners van de Kaap. Was de objectiviteit van de historicus dan toch belangrijker dan de subjectiviteit van de romanschrijver?
SLEIGH: Beide partijen hadden gelijk. Het gebied rond de Kaap was al eeuwenlang het land van de Konia, maar de Hollanders hadden het evengoed nodig om hun handel met de Oost, en dus hun pas verworven onafhankelijkheid, te beschermen. Bovendien, als de Hollanders niet waren gekomen, dan waren het de Britten, Fransen, Spanjaarden of misschien zelfs de Arabieren geweest. Het is als met die twee kanonnen in de baai. Het ene heette ‘Ongeluk’, het andere ‘Noodlot’. De matrozen noemden ze zo omdat de kogels uit een van beide lopen de romp van je schip aan flarden zouden schieten. Het was het noodlot van de Kaap dat de volkeren elkaar het bezit ervan zouden betwisten. De passaatwinden brachten niet alleen de schepen van de VOC, maar ook het Griekse drama naar deze kust.
Dan Sleigh: ‘Stemmen uit zee’. Uit het Afrikaans door Riet de Jong-Goossens, Querido, 2004, 669 blz., euro 24,95.
Door Jeroen Kuypers & Piet de Moor
‘Gemengde huwelijken waren destijds veel minder zeldzaam dan in de volgende eeuwen.’
‘De humor diende zich vanzelf aan.’