Chris De Stoop
Chris De Stoop Chris De Stoop is redacteur van Knack.

Een boerenzoon keert terug naar zijn geboortegrond. ‘De Bres’ is een persoonlijk boek van Chris De Stoop over de ondergang van de polder, van de polderboeren, en van het polderdorpje Doel. Een fragment: de dikbilrevolutie.

‘Ziedaar het pronkstuk van onze landbouw,’ zeg ik, terwijl we naar de Kampioen van het Witblauw Ras staan te kijken. ‘Let op de gespierde achterhand, de ronde vormen, de harmonieuze lijn.’

Er hangt een dikke zomerhitte over het lome land.

Er zit broei in de lucht.

Het is jaarmarkt in Prosperpolder, een afgelegen kerkdorp, bijna in het schor gelegen, aan weerszijden van de Zeeuws-Vlaamse grens. Het oostelijke deel hoort sinds oudsher tot het grondgebied van Doel. Zwetende, kreunende boeren lopen er met hun vee een rondje voor de keurmeesters, die de koe met de mooiste uier en de stier met de dikste billen verkiezen. De veehouders hebben zich op hun paasbest gekleed, met een donkere kiel of mouwloze jak er losjes overheen. Vanmorgen zijn ze vroeg opgestaan om hun dieren te wassen, te kammen, te scheren. Telkens als een rund zijn gevoeg doet, en onvermijdelijk zijn uitstulpende bilpartij besmeurt, vegen ze hem met een vod weer schoon.

Honderden toeschouwers volgen de parade met een glas bier in de hand. De dijkgraaf, de veearts, de directeur van de boerenbank en alle andere notabelen van de polder zijn present. Recht voor de kerk, op een afgepaald grasperkje, naast de paardjesmolen, staat de Kampioen van het Witblauw Ras tentoon. Een kanjer van twaalfhonderd kilo, de nationale driekleur rond de buik, een en al spiermassa, met als epicentrum van die onstuitbare vleesuitbarsting zijn twee reusachtige, rose, hoog opgeschoren billen.

‘Wat een gigant’, zegt zij. ‘En daarover praat jij alsof het een schone kunst is…’

‘Het is een van de grootste passies die de polder ooit gekend heeft’, zeg ik.

Wanneer de uitslag van de keuring vanaf de kiosk wordt afgeroepen, schuiven enkele boeren met rode nekken en glimmende gezichten opgetogen aan. Vaak zijn het landbouwers die door de onteigening van hun gronden naar de intensieve veeteelt zijn gedreven. Het half dozijn boeren die in het geamputeerde polderdorp Kallo nog overblijven, zijn zo allemaal topfokkers en vetmesters geworden.

De grote winnaar is geen verrassing: Elsie, een stralende boerin uit het centrum van Kallo. Een paar maanden geleden had ze nog enkele dikbillen doodliggen, toen een bedrijf in de haven uitbrandde en een verstikkende rookwolk over haar grond dreef. Maar nu staat ze weer glunderend op het hoogste schavotje. Haar vee is haar glorie.

***

‘Het gouden mestveebedrijf’, zo werd het Sint-Annahof door een lokale krant betiteld.

Het ligt net achter de gigantische verbrandingsoven van Indaver, halverwege tussen Doel en Kallo: een gebergte van as en afval, waar de kraaien tot aan hun buik in wegzakken. Over de altijd maar groter wordende ashoop loopt al een slingerende weg, als een bergpad over een alpencol. Er rijden kranen en vrachtwagens over, gecommandeerd door de stortmeester, die armzwaaiend in zijn toren boven de smurrie staat.

Onder die smeulende as werd enkele jaren geleden de historische Sint-Annahoeve begraven. Kort daarna stierf ook de eigenaar Remi Bogaert, die als de ongekroonde koning van de polderboeren werd beschouwd. Een van die trotse herenboeren uit de polder, waar mijn vader, die in de rand van de polder boerde, en ook ikzelf, zoveel ontzag voor hadden. Hier, in de Sint-Annapolder, leidde Remi Bogaert het grootste boerenbedrijf. Hier leidde hij het boerenverzet. Het weelderige akkerland achter de Sint-Annahoeve ligt nu gedeeltelijk onder het nieuwe Deurganckdok.

Enkele maanden voor hij van zijn hoeve verdreven werd, gaf Remi Bogaert een soort afscheidsinterview aan een plaatselijke krant. Op de foto stond hij met wazige blik, grijs haar, bretellen, een sigaar tussen de vingers. Zachtgeaard en minzaam, omschreef de journalist hem. ‘Ik sta met mijn rug tegen de muur. Het familiebedrijf wordt over afzienbare tijd gesloopt. Dat doet pijn’ zei Remi Bogaert, die jarenlang de actiegroep ‘Zelfverdediging’ had geleid.

Hij vertelde nog eens uitvoerig hoe hij zich met alle mogelijke middelen verweerd had tegen de onteigening van het historisch waardevolle Sint-Annahof. ‘Jarenlang was deze hoeve het symbool van het landbouwersverzet. De Sint-Annahoeve werd in de late Middeleeuwen gebouwd en begin deze eeuw door mijn vader Arthur gekocht. Hij was op vele domeinen een echte pionier. Hij werd de eerste kweker van dikbillen in het land.’

De prestigieuze hoeve had toen nog een mooie, klassieke boerenwoning met grote dakkapel en twee schuren die haaks op elkaar stonden. Een hof van wel vijftig hectaren, en alle grond in één blok achter de gebouwen gelegen. De boer van het Sint-Annahof kon over zijn eigen grond van Kallo naar Doel stappen – een machtig, koninklijk gevoel. Een herenboer zoals Arthur Bogaert werkte zelf nooit op de akker. Hij ging met zijn hak over de schouder door het veld, commandeerde de knechten en controleerde de uitvoering. Hij liep voor de zoveelste keer zijn land af, mat en rekende, kocht en verkocht.

Alleen in de stal hielp Arthur Bogaert om de runderen te voederen. Dat vond hij geen echt werk, dat had bijna iets sacraals. Het eten bestond vooral uit groenvoeder, maar hij kocht toen ook al mengmeel van de Boerenbond, dat per schip naar de haven van Kallo kwam. Elk jaar deed Arthur Bogaert met zijn beste runderen mee aan de Vette Week, de nationale wedstrijd voor slachtvee in Antwerpen. Elk jaar kaapte hij er de ereprijzen weg. Op oude, schimmige fotootjes uit de jaren dertig zie je de herenboer met zwarte hoed en zijn meesterknecht met pet, allebei glimmend van trots, en tussen hen een hele reeks prijsdieren. Krachtige koeien en stieren, maar met nog opvallend platte billen in vergelijking met hun naoorlogse opvolgers.

Vooraan in zijn stal had Arthur Bogaert een oude zetel op een verhoog. Uren zat hij daar te bestuderen hoe zijn beesten aten en herkauwden. Zeker als hij terugkwam van prijskampen en jaarmarkten, waar hij altijd probeerde om de vormen en kenmerken van elk dier in zijn geheugen te prenten. Terug op het Sint-Annahof ging hij daarna onmiddellijk naar de stal om zijn eigen dieren met die in z’n hoofd gefotografeerde eigenschappen te vergelijken.

Zo ontwikkelde hij, vanaf zijn zetel, vanaf zijn verhoog, het oog van de meester.

***

Na de oorlog was Arthur Bogaert, samen met z’n zoon en schoonzoon, een van de eersten om in het Waalse stadje Ciney mager jongvee aan te kopen.

In die streek werden de boeren toen geconfronteerd met een bizar fenomeen: de dikbillen. Zeer zware kalveren die zo fors geschapen waren dat ze vaak niet eens geboren konden worden. De kalving eindigde niet zelden in een bloederig drama. Ze werden nog gezien als monsters, mismaakte gedrochten, grillen van de natuur – en dat waren ze ook. De fokkers deden ze zo vlug mogelijk weg, om te voorkomen dat ze hun hele veestapel erfelijk zouden belasten, zodat geen enkele koe nog zou kunnen kalveren. Sommige boeren sloegen ze dood uit schrik voor de kwade hand.

Het werd door de overheid toen zelfs verboden om met dergelijke supervleesdieren te fokken. Maar in de streek van Ciney begonnen enkele boeren toch clandestien met dikbilstieren te experimenteren. De dieren waren immers ideaal om vet te mesten, en er was toen een groeiende vraag naar vlees. De burgers hadden na de oorlog gezien hoe de Britten en Amerikanen beef verslonden. Door de stijgende levensstandaard konden zij zelf nu rundsvlees kopen, dat vroeger alleen voor de rijken was weggelegd. En geen vettig stoofvlees of taaie runderlappen. Nee, mager, mals, zacht vlees, zoals van de dikbillen.

Biefstuk werd het nationale gerecht. Het symbool van de welvaartsstaat. Van het biefstuksocialisme.

Dikbillen waren biefstuk en niets dan biefstuk.

Van dikbillen kon je biefstukken snijden tot achter hun oren.

Dat had Arthur Bogaert al begrepen toen hij die eerste mormels van dikbillen begon op te kopen in Ciney. Hij mestte ze af voor de Panaché in Antwerpen, een slagerij annex restaurant in de stationsbuurt. En hij baarde er opzien mee tijdens de Vette Week. De Vette Week was in de jaren vijftig en zestig nog altijd een groot volksspektakel, maar werd geleidelijk ingepalmd door de bedrijven: de veevoedernijverheid, de vleeshandel, de soepfabrikanten. De opkomende meelfabrikant Versele-Laga promootte er zijn krachtvoeders. De Panaché afficheerde zichzelf als de biefstukspecialist. En Soep Van Boom kookte elk jaar bouillon van de vette os.

Vermakelijke foto’s leverde dat op: al die dikke prijsdieren op rij, kont naar de lens, vlagje van Versele-Laga parmantig op hun schoft.

Het Sint-Annahof werd hét hof van de dikbillen.

***

De zoon van Arthur Bogaert, Remi, had in de polder de naam een genie te zijn. De boeren spraken over zijn begaafdheid alsof het een ziekte was. Maar gelukkig had hij ook een groot hart voor landbouw en veeteelt, en was hij voorbestemd als opvolger voor het Sint-Annahof. Na zijn collegetijd in Antwerpen ging hij in Leuven voor landbouwingenieur studeren, om zo de moderne boerenstiel tot in de finesses te beheersen. De studenten van de landbouwfaculteit kregen in de jaren vijftig vooral twee boodschappen ingeprent: dat voedselvoorziening het nobelste was wat men kon doen, en dat de nieuwe landbouw moest produceren, produceren, en nog eens produceren.

Na zijn studie keerde Remi naar de boerderij terug, klaar om te trouwen met Emma, de dochter van een hof aan de melkfabriek, met wie hij al sinds zijn tienerjaren verloofd was. Een rank, schuchter meisje dat voor verpleegster leerde. Het huwelijk werd vastgelegd en vanaf de preekstoel aangekondigd, het trouwkleed uitgekozen, de zaal voor het feest besproken, het paspoort aangevraagd voor de huwelijksreis naar Rome. Er moest alleen nog maar een bespreking tussen de ouders volgen, met de notaris erbij. Want dat was traditie in de polder.

Na die bijeenkomst kreeg de gemeentesecretaris een bars telefoontje van Arthur Bogaert. ‘Gooi dat trouwboek maar weg. De zaak gaat niet door.’

In de polder moesten huwelijkskandidaten op de bascule – en de weegschaal sloeg negatief uit voor Emma, wier ouders met financiële problemen bleken te zitten.

Een goeie partij, dat was wat toen telde. De liefde moest later maar tussen de lakens groeien, zo werd gezegd.

Hoezeer Remi Bogaert ook gruwde van de oude rites en regels, hij legde er zich bij neer.

Het dorp zou nog jaren praten over het polderdrama van Remi en Emma, die beiden levenslang ongetrouwd zouden blijven.

‘Ik kan maar één keer beminnen’, zou Remi zelf zeggen.

Daarna begon hij, zonder toestemming van zijn vader, als vrije student aan de studie veeartsenij. Niet om veearts te worden, maar om keizersnedes te kunnen toepassen op hun eigen dikbilkoeien, die zo moeilijk kalfden. De boeren uit Doel en Kallo weten nog allemaal hoe hij in die jaren lijvige cursussen zat te leren op het veld, tussen het werk door, of op de zeedijk achter het Fort van Liefkenshoek, waar hij zo graag naar de schepen uit verre landen kwam kijken.

Op een middag voerde Remi zijn eerste keizersnede uit op een koe die achter in de boomgaard lag. Dat hadden de nieuwsgierig toegesnelde boeren nog nooit gezien. Een landbouwer van Kalishoek viel in zwijm, waar hij nog jaren om uitgelachen zou worden. Flauwvallen was iets voor stadsjuffers, niet voor boeren. Maar de keizersnede was geslaagd. En het succes van de keizersnedes zou voor de definitieve doorbraak van de dikbillen zorgen.

***

Het Sint-Annahof groeide zo uit tot het ‘gouden mestveebedrijf’ waar met zoveel bewondering over gesproken werd. De oude schuur werd tot een moderne stal omgebouwd. Vanuit zijn zetel, op zijn verhoog, kon de bejaarde Arthur nu kijken naar vier rijen met elk zesendertig dikbillen. De gangen achter de dieren werden met de tractor uitgemest. Er hingen automatische drinkbakken. En het meel kwam nu niet langer van de Boerenbond, maar van de lokale vertegenwoordiger van de veevoederfirma Versele-Laga.

Het mengvoeder was aan een enorme opmars begonnen. Dat werd in de hand gewerkt door een politiek akkoord, waardoor Amerika, als tegenwicht voor de afscherming van de Europese Gemeenschap, ‘graanvervangende producten’ vrij mocht invoeren. Via de grote havens van Antwerpen, Rotterdam en Hamburg stroomden schepen toe vol sojaschroot, maïsgluten en andere goedkope grondstoffen die door de fabrikanten in hun meel werden gedraaid. Het zorgde voor een geweldige groei van de intensieve veeteelt in de gebieden rond de havens, en tegelijk voor een machtspositie van de meelfabrikanten, die greep op de boeren kregen en als koningen konden heersen over een streek.

In die jaren werd Remi Bogaert gevraagd om directeur te worden bij de veevoederfirma Versele-Laga uit Deinze. Het bedrijf was tussen de twee oorlogen opgericht door drie zonen van een handelaar in koloniale waren. Op een dag was een onderwijzer daar een lezing komen geven over hoe je met meel en water je dieren veel sneller kon opkweken dan met de brij die traditioneel gevoederd werd. Dat was toen ophefmakend. De Versele-broers waren daarna zelf meel gaan mengen en verkopen.

Deze veevoederfirma wou de briljante boerenzoon Remi Bogaert als directeur hebben. Zijn verzuurde vader, die geen ontzag kon opbrengen voor universitaire titels en directiefuncties, zei dat Remi maar één roeping had: boer van het Sint-Annahof zijn. Maar ditmaal negeerde Remi hem, hij kon én boer én directeur zijn, en hij nam het aanbod aan.

***

Het Sint-Annahof mocht zich dan wel het eerste hof noemen dat zich in dikbillen specialiseerde, maar de ‘geestelijke vader’ van dat nieuwe ras was professor Roger Hanset. Hij was opgegroeid in het Waals-Brabantse dorpje Piétrain, waar eerder al een nieuw varkensras was ontstaan, dat zich onderscheidde door zijn enorme bespiering – het gevolg van een erfelijke mutatie. Die zwartgevlekte ‘piétrains’ werden toen nationaal en internationaal als een soort wereldwonder beschouwd. Bolronde hammen, een brede rug vol karbonades, geen spiertje vet te veel. Een varken voor de nieuwe tijd. Een varken voor de welvaartsmaatschappij.

Nadat Roger Hanset de doorbraak van die piétrains in z’n jeugd met veel interesse gevolgd had, was hij geneticus aan de universiteit van Luik geworden, in de periode dat het verschijnsel van de dikbilrunderen meer en meer begon op te duiken. Hij zou de verdere selectie van de witblauwe dikbillen van dichtbij begeleiden. De abnormale spierontwikkeling was een spontane genetische afwijking, die door professor Hanset al vroeg werd herkend en gefixeerd. Het mh-gen zou het later worden genoemd: de afkorting van musculaire hypertrofie.

Het witblauwe ras was in feite nog een ongewenst gevolg van een overheidsprogramma uit de negentiende eeuw, toen onze inheemse koeien massaal gekruist werden met Durham Shorthorns, die uit Engeland werden ingevoerd. Daar was de beroemde fokker Robert Bakewell de pionier van de moderne runderselectie geworden. De Durham Shorthorn, een breed en vierkant rund, ook wel een baksteen op vier poten genoemd, werd overal in Europa en Amerika gebruikt voor kruisingen met lokale rassen. Het was het begin van de politiek van ‘rundveeverbetering’, waarvoor veeverenigingen werden opgericht en prijskampen georganiseerd.

In de Ardennen, en vooral in de streek rond Ciney, leverden die kruisingen een rund op dat een blauwe kleur kreeg – in werkelijkheid een mengsel van witte en zwarte haartjes. En in dat nieuwe ras werden verbijsterend veel dikbilkalveren geboren. Het fenomeen was ook in enkele andere rassen opgemerkt, maar nergens zo massaal als hier. Tot begin jaren zeventig was het nog officieel verboden om dergelijke gespecialiseerde vleesrassen te fokken, maar het werd toch gedaan, omdat er voor dikbilvlees dubbel zoveel betaald werd als voor gewoon vlees.

De eeuwenoude veemarkt van Ciney groeide uit tot het Europese mekka van de vetmesters. Er hing dezelfde koorts als in een nederzetting van goudzoekers.

De veehouders raakten bezeten van dikbillen. Ze dachten aan niets anders meer.

Ze droomden in het witblauw.

Ook in de Wase polder, die al sinds de middeleeuwen om zijn ‘vetweiders’ bekend stond, trok iedereen naar Ciney, op zoek naar het beste jongvee. Zelfs het landschap zou erdoor veranderd worden: maïs, maïs en nog eens maïs – de dikbillen lustten er pap van.

De dikbil-revolutie kon zich zo stormachtig ontwikkelen dankzij de opkomst van de kunstmatige inseminatie. Van één rasstier kon je nu honderdduizenden spermastalen in rietjes bewaren. De eerste witblauwe dikbil die in 1961 voor kunstmatige inseminatie werd gebruikt, was Gédéon van Le Vieux Château, de stamvader, de patriarch van de dikbilrunderen. Later werd het ook mogelijk om van een raskoe, door embryo-transplantaties, een hele reeks nakomelingen tegelijk te krijgen. Het fokken kreeg een nieuwe dimensie.

In een mum van tijd was de helft van de nationale veestapel van het witblauwe ras. En daarna begonnen de dikbillen aan de verovering van de wereld…

***

Tientallen keizersnedes heb ik bij ons op het erf bijgewoond, maar er is er één die ik nooit zal vergeten, al was het maar omdat mijn vader mij toen uit een benarde situatie moest bevrijden. Meestal waren het de mooiste gebeurtenissen van het boerenleven: wanneer het kalfje geboren werd, de navelstreng afgebonden, de warmtegevende lamp erboven gehangen. Hoe het al vlug zijn eerste onzekere stapjes zette, leerde drinken aan je vingers of aan een fopspeen, of ging zogen bij de koe. Dat waren momenten van verbondenheid tussen mens en dier.

Elke jongen heeft wel een tijd waarin hij van zijn vader wil leren, en zeker op een boerderij, waar wonen en werken volledig samenvallen, en waar er een grote betrokkenheid is bij het bedrijf. Zo leerde ik van m’n vader hoe je kan zien wanneer een koe tochtig is, wanneer ze drachtig is, wanneer ze rijp is voor de slacht. Ik leerde hoe je een rund tegelijk moet kunnen zien op z’n poten, als levend dier, en aan de haak, als karkas. En ik deed een tijdlang mijn best om te helpen voederen en uitmesten, als een echte veefokker in de dop.

Omdat ik fijne handen had, kwam het vaak aan mij toe om mijn arm van achteren in de koe te stoppen om te voelen of het kalf nog leefde. Geen klus voor wie kolenschoppen van handen had. Tot aan mijn oksel ging ik op in de koe, waarin het warm was en vochtig en fluweelzacht.

Ik trok voorzichtig aan de tong van het ongeboren dier om zijn reflex te testen, en meestal moest ik ook proberen om een touw rond de pootjes te strikken. De koe onderging het lijdzaam en zacht beurelend. Het was delicaat werk, maar ik was blij dat ik het mocht doen. Ik ging graag met dieren om en was in die tijd nog van plan om veearts te worden. Een beroep dat op grote instemming van mijn vader kon rekenen, omdat het van nut was voor het boerenbestaan in het algemeen, en voor zijn eigen bestaan in het bijzonder. En omdat het iets was waarmee je op het platteland aanzien verwierf, zoals Meester Mus.

Er was toen wel één verhaal dat mijn moeder lang en breed verteld had en dat mij schrik en afschuw inboezemde. Toen mijn ouders jong waren, waren alle boeren van het dorp klant bij een stierenhouder, die op een dag een nieuwe, imposante springstier aankocht. Dat voorjaar werden tientallen vaarzen en koeien door die stier gedekt. De volgende winter deden zich bloedbaden in de stallen voor. De kalveren waren zo dik en grof dat ze er onmogelijk uit konden. Meermaals moest de veearts het kalf in de baarmoeder aan stukken zagen. Vaak ging ook de koe zelf eraan. De dekstier met het superzaad werd daarom al snel de moordenaar genoemd. Ook bij mijn moeder thuis ging een koe kapot aan de moordenaar. Het beest werd snel geslacht en mijn moeder moest op de fiets twee dorpen ver gaan rondbazuinen dat er vers vlees te krijgen was.

De boeren deden alles om dergelijke geweldenaars te elimineren, want ze konden je hele veestapel ruïneren. Zo dachten ook mijn ouders erover, na die vroege, schokkende confrontatie met het dikbilfenomeen.

Toen zij na hun huwelijk in de Zaligem begonnen te boeren, hadden ze van dat probleem geen last meer. Op onze hoeve waren er alleen maar knokige koeien, die hun kleine scharminkels van kalveren achteloos baarden alsof die er per ongeluk vanzelf uitvielen. Dat was het melkvee waarmee wij de jaren zestig ingingen – een bonte verzameling magere, benige runderen met alle kleuren van de regenboog. Eerst molken we ze nog met de hand, op een driepikkel gezeten, en de melk ging in metalen kannen. Die werden ’s morgens met veel gerammel opgehaald door de wagen van de zuivelfabriek in Kallo, die De Melkweg heette. Korte tijd later kwamen de melkmachines en de melkkoeltank – geen blikkerig gekletter meer, maar suizende buizen en klokkende geluiden als van kalfjes die drinken.

***

Het verhaal van de moordenaar maakte grote indruk op mij. Ik dacht er telkens aan als er weer eens een koe moest worden gedekt door onze springstier. Vaak was het mijn taak om de koe tussen twee houten schutsels in een greppel te leiden, zodat ze met haar achterkant lager kwam te staan en gemakkelijker te bestijgen viel. Dan moest ik de leidsels strak houden en mijn vingers diep in haar neusgaten stoppen, want dat had een kalmerend effect. Ze blies en snoot van opwinding. Het slijm droop over mijn handen. Ze kreunde en kraakte, wanneer de dekstier schuimbekkend op die magere koeienrug landde. Eén keer trok de koe zich los en zette het, als door een horzel gestoken, op een lopen. Terwijl mijn vader schreeuwde en met zijn stok op de briesende stier sloeg, voelde ik hoe het warme zaad tegen mijn blote benen spoot.

De tijd kwam dat ook mijn vader weleens aan de in die jaren zeer gepromote ‘rundveeverbetering’ wou meedoen. Hij ging jonge vaarzen en stieren kopen bij Wies Blazuit, een oude veesmokkelaar uit de polder, leep als geen ander. De runderen kwamen van de kant van Den Bosch en werden in Prosperpolder of Meerdonk over de grens gebracht. De erbij horende identificatiekaarten werden door Wies Blazuit naar eigen inspiratie ingevuld. De smokkel was in de polder een volkssport en een bijverdienste. Ik weet nog dat ik bij mijn moeder achter op de fiets terugkwam van Hulst, terwijl de boter van mijn benen droop, want onze kleren zaten vol smokkelwaar. Maar er waren in die tijd ook bijna professionele bendes. Bij achtervolgingen door de douane werden zelfs enkele polderjongens doodgeschoten.

Dankzij de diensten van Wies Blazuit kregen we al een iets minder hoekig, iets ronder veeras, dat soms een kalf opleverde dat nog geen echte dikbil genoemd werd, maar wel een zevenbergse – met zachte welvingen als een heuvellandschap. Maar die twijfelgevallen waren altijd de oorzaak van grote spanning: zou het kalf eruit kunnen of niet?

Het was vooral in die overgangsperiode dat ik mijn behendige handen kon aanwenden om binnen in de koe de pootjes van het kalf vast te binden. Want als de kalving niet vlot wou verlopen, als er gevaar was dat het kalf zou stikken, moesten we het er met touwen uittrekken. Eerst probeerden mijn vader, mijn broer en ik het alleen. Als het dan nog niet lukte, als het zaakje helemaal vastliep, kwamen de buren meesjouwen. Een vreselijke partij touwtrekken tussen aan de ene kant een kreunende, wijdbeense, zich schrap zettende koe en haar ongeboren kalf, en aan de andere kant een half dozijn boeren die in de glibberige stal nauwelijks houvast vonden en vloekend door de mest gleden.

En godbeware, als het dan nog niet ging, als de koe dan nog niet verlost geraakte, moest ik onze nieuwe kalfmachine uit de keet halen. In mijn ogen een middeleeuws marteltuig, een gruwelijke folterbank, om iemand langzaam uit te rekken of zachtjesaan te vierendelen. De ijzeren kooi werd tegen de billen van de koe geschoven. De touwtjes die ik binnenin aan de pootjes van het kalf geknoopt had, werden aan een haak van de machine gekoppeld. En dan draaide mijn vader zacht met het hendeltje, en dan gingen de katrollen knarsend aan het werk, en dan werden de touwen steeds strakker aangetrokken.

Wat een uitvinding! Wat een vooruitgang!

Eén man kon de kalfmachine met de losse pols bedienen. Maar wat een verpletterende kracht ging ervan uit!

De koe scheurde loeiend open, het vruchtwater spatte tot tegen de hanenbalken, en het kalf schoot eruit als de room uit een slagroomspuit.

En terwijl ik het natte, rillende diertje met stro droogwreef, een jutezak over ‘m legde, wat zout in z’n mond stak om de slijmpjes op te hoesten, juichte mijn vader: ‘Het is een dikbil!’

‘De moordenaar’ dacht ik.

***

Toen de goldrush naar Ciney volop woedde, waar de polderboeren kloeke dikbillen gingen kopen, die veel meer opbrachten dan gewone, platte runderen, raakte ook mijn vader door dat koortsvirus aangestoken.

Onze bonte veestapel ruimde gaandeweg de baan voor dikbillen uit Ciney. Maar in die jaren was de keizersnede al een ingeburgerde praktijk. Dankzij de keizersnede was een dikbil geen moordenaar meer en een geboorte geen slachting. De koeien werden rustig als een pakje opengemaakt, met plaatselijke verdoving, rechtopstaand en herkauwend. En daarna met grove steek weer dichtgenaaid. Het was toen nog elke keer een verrassing: wat zou er uitkomen? Een dikbil of een gewoon kalf? In het eerste geval was het twee of driemaal meer waard, een hemelsbreed verschil.

Ik was gefascineerd door die keizersnedes en zat altijd op een blok hooi gretig toe te kijken. De dierlijke warmte, het gedempte licht, het feit dat een geboorte nog nauwelijks een risico was, en het verwachtingsvol uitkijken naar het kalf, zorgden voor een gezellige sfeer in de stal.

Maar één keer, laat op de avond, liep het helemaal mis.

‘Jongen’, zei Meester Mus, onze veearts, op een toon alsof ik tot zijn troonopvolger werd aangesteld. ‘Jongen, jij bent vandaag mijn assistent.’

Glinsterende mesjes, schaartjes en tangetjes moest ik aanreiken. Ik beet op mijn lippen en veegde met mijn mouw het snot uit m’n neus. De bleke koe stond stijf en stil. Op de gespannen buik werd een rechthoekig vlak kaalgeschoren, als een kelderluik, waarin de afdaling met het scalpel kon beginnen. Huid na huid scheurden als zilverpapier. En dan de laatste huid – die knapte met een kusgeluid.

Toen de paarse, dooraderde baarmoeder openging, week ik geschrokken achteruit. Ik liet de steriele instrumenten vallen. Er werd geroepen en getrokken. Met gebalde vuistjes zag ik hoe uit de bloederige buik een groot, dood mormel werd weggekrabd. De weeë, zoete geur van de holle binnenkant van de koe, vermengd met de walm van rottenis van het kalf, sloeg in mijn gezicht, steeg op in mijn hoofd, deed het licht uit in mijn ogen.

Ik viel plat achterover, als een dier in een kuil, op het stro tussen de koeien.

Alles was zwart. Alles gloeide. Alles kraakte en knetterde in mijn schedel.

Toen ik weer bijkwam, lag ik buiten op de harde, koude grond. Mijn vader had mij snel tussen de gevaarlijk stampende koeien weggetrokken en als een zak meel uit de stal gesleurd, over de besmeurde vloer.

Ik zat helemaal onder de mest.

Dikke, dampende mest, als een vacht om mij heen.

‘Jij zal wel nooit veearts worden’ zei mijn vader teleurgesteld,

om dan weer in de stal te verdwijnen.

De nacht viel in scherven op de grond. Het dode dikbilkalf lag voor mij op de mesthoop, de mismaakte knoken als antennes in de lucht. Radargestuurde vleermuizen doken er rakelings over. De volle maan scheen door de takken van onze oude notelaar, die lang geleden aan het hek geplant was om het kwaad van het erf te houden, en die nu een machtige, wereldomvattende kruin had, waar wij duizenden okkernoten afknuppelden. Een uil zat wijsneuzig en kraalogend naar mij terug te kijken.

***

Niet lang nadat hij al zijn dikbillen had weggedaan, en de Sint-Annahoeve afgebroken was, werd Remi Bogaert, de laatste herenboer, dood in zijn wagen aangetroffen, aan de kant van de weg. Mensen die het lijk gingen groeten, vonden dat hij er lelijk uitzag, een grimmig verwrongen grimas.

Zelfmoord door een overdosis pillen, zeiden sommigen.

Een beroerte of hartaanval, zeiden anderen.

Maar dat de sloop van het Sint-Annahof z’n dood had veroorzaakt, daar was iedereen het over eens – zelfs de geschokte onteigeningscommissaris, die nooit zou vergeten hoe Remi als een kind was beginnen huilen toen de onteigening definitief was. Hij was toen helemaal ingestort.

Het meest onbegrijpelijke voor de poldermensen, die erg aan de rituelen van uitvaarten hingen, was dat Remi Bogaert niet in het familiegraf werd begraven.

Hij werd gecremeerd en over de polder verstrooid, was het meest verspreide gerucht.

In werkelijkheid werd hij in Nederland op het kerkhof van Vlissingen begraven, tientallen kilometers van z’n geboorteplaats, aan de monding van de rivier, die hij zo graag had gezien, maar die ook de ondergang van zijn polder had meegebracht. In zijn testament had hij om een laatste rustplaats in Vlissingen verzocht, omdat hij niet begraven wou worden in het land dat hem had uitgezweet.

Op de begrafenis was nog geen dozijn mensen uitgenodigd. De kist werd op de linkeroever opgehaald en met een kleine rouwstoet naar de Liefkenshoektunnel gereden. Hij was een van de eerste gebruikers van de pas gegraven tunnel, waarvoor een groot stuk van zijn eigen Sint-Annapolder was omgewoeld, net naast het Fort van Liefkenshoek. Enkele dagen later zou de inhuldiging in een feesttent uitbundig gevierd worden door de politieke en economische gezagsdragers, die zich zo graag volvraten met het beste van de polder – zoals de dikbillen.

Dichtbij de ingang van de tunnel kreeg de lijkwagen panne. Het duurde uren voor hij hersteld kon worden.

Uren stond de auto in de blakende zon, roerloos, geruisloos.

Alsof de dode nog wat tijd wou om afscheid te nemen.

Het was recht tegenover de plaats waar de Sint-Annahoeve zolang had gevochten tegen de dood. De plaats waar toen het slib over de akkers en weiden spoot.

Chris De Stoop

Reageren op dit artikel kan u door een e-mail te sturen naar lezersbrieven@knack.be. Uw reactie wordt dan mogelijk meegenomen in het volgende nummer.

Partner Content