Reeds duizenden jaren vóór onze tijdrekening genoot de mensheid van wijn. Dat liet zijn sporen na in zowel heidense als religieuze tradities.

Volgens een goed gedokumenteerd verhaal in het weekblad Time (10 april 1995) geloven 69 procent van de Amerikanen in door God veroorzaakte wonderen. Vele daarvan bijna altijd medische gebeurtenissen, zoals een vrome man die een elektrische schok van 575 volt en 600 ampères ongedeerd doorstaat werden toegewijd onderzocht en beschreven. Van haar kant is de katolieke kerk erg voorzichtig met het interpreteren van bovennatuurlijke en onverklaarbare feiten of “tekens”.

In Vaticaanstad waakt monsignore Michele Di Ruberto met de nodige terughoudendheid over zin en onzin van hem gesignaleerde “goddelijke erupties in menselijke zaken”. Wenende madonnabeeldjes maken weinig kans. Wonderbare tussenkomsten door kandidaten voor een heiligverklaring krijgen meer aandacht. Er lopen in dat verband trouwens een paar honderd procedures, waarin bij voorbeeld ook de naam van pater Damiaan maar nog niet die van koning Boudewijn valt.

Zonder mirakels het bewijs dat de heilige zich vanuit de hemel met hulpvragende mensen inlaat zal niemand tot de eer der altaren verheven worden. Zestig artsen geven Rome advies over het al dan niet onverklaarbare karakter van ongewone genezingen. Vooral rond het bedevaartsoord Lourdes is een internationaal medisch komitee aktief, momenteel onder de leiding van dokter Roger Pilon. De afgelopen zes jaar heeft hij geen enkel van de tientallen door Rome ingediende dossiers “erkend”. Voor hem valt de grens tussen zuiver lichamelijke en psychische processen (zoals autosuggestie) in het leven van patiënten moeilijk te trekken.

Nochtans behoort de buitenissige “verwondering” (in het Latijn : mirus) tot de oudste kern van de joodse en kristelijke overlevering. Zowel de oudtestamentische bijbel van Israël als de vier evangeliën hebben het er voortdurend over. Aan Jezus van Nazaret werden door Matteüs, Lucas, Marcus en Johannes welgeteld 38 mirakels toegeschreven. De Vlaamse arts Ernest Maes, lang geleden afgestudeerd aan de Katolieke Universiteit Leuven en van 1948 tot 1981 dermatoloog in Lier (hij wist alles van spataders), heeft zich daarin met een verbazende zorgvuldigheid verdiept. Vanuit een kennelijk nog altijd gelovig standpunt en niet zonder heimwee naar de naïeve religie van zijn jeugd, bouwde Maes levenslang aan een biblioteek over “de wonderen”. Als tachtigjarige medicus-antropoloog publiceerde hij het tweede deel (429 pagina’s) van een aan de bijbel gewijd drieluik. De Wonderen van Jezus werd in 1994 uitgegeven door de Stichting Mens en Kultuur in Gent. Het is een verbluffend werk.

Jezus verrichte mirakels met spijs en drank (brood, wijn) en in verband met de visvangst. Ook bedaarde hij stormen, wandelde over het water, bracht hij drie keer een dode weer tot leven, genas hij zieken en dreef hij bij “bezetenen” de duivel uit. Dokter Maes schrijft in zijn inleiding : “Voor al die wonderen zal ik aantonen dat ze geen exclusiviteit van de evangeliën waren, maar dat ze integendeel behoorden tot het gemeengoed van de diverse kulturen van tweeduizend jaar geleden en dat ze ook nog welig voortgetierd hebben tot in de middeleeuwen” (pag. 30).

De auteur komt zijn belofte na. Als achtergrond van de evangelische mirakelverhalen schetst hij zelfs een boeiend stuk beschavingsgeschiedenis van de antieke joodse, Griekse, Romeinse, vroegkristelijke en islamitische wereld. Af en toe reikt zijn blik zelfs tot aan Perzië, India en China. De in al die kulturen rondzwervende verhalen en mytische motieven rond bovennatuurlijke ervaringen lijken verrassend sterk op elkaar. Maes beschouwt die niet als historiografische maar als historiosofische literatuur. Hij bekijkt ze met de ogen van de antropoloog die in de geschiedenis op zoek gaat naar kulturele denkpatronen, kollektieve geheugens en archetypes die altijd en overal opduiken.

De door Rome bevolen verwoesting in het jaar 70 van Jeruzalem en zijn tempel werd toen als het ook door Jezus aangekondigde “einde der tijden” beschouwd. Nadat echter duidelijk werd dat het aardse leven gewoon doorging, ontstonden eindelijk de geschriften die evangeliën genoemd worden, “blijde boodschappen” als neerslag van jarenlange mondelinge overlevering. Uit een totaal van ongeveer vijftig teksten (die elkaar vaak tegenspraken en tot allerlei “ketterijen” leidden) werden er geleidelijk vier als de meest betrouwbare beschouwd. Tegen het einde van de vijfde eeuw riep het Decretum Gelasianum de evangeliën “volgens” niet “van” Marcus, Matteüs, Lucas en Johannes uit tot vier door de kerkleiding erkende (canonieke) boeken. De tientallen andere versies werden apokrief genoemd (= weggestopt, te verbergen).

Dat had zo zijn gevolgen. Maes schrijft : “In het evangelie volgens Marcus, het oudste van de vier, beslaan de wonderen 31 procent van de verzen. Bovendien hebben deze wonderverhalen, met hun overvloed aan details en met hun onthutsend effekt op de verbeelding van lezers en van vaak eenvoudige toehoorders, een enorme rol gespeeld in de verspreiding van het kristelijk geloof tot in de middeleeuwen. ” De pauselijke bijbelkommissie bevestigt overigens nog altijd de biografische, feitelijke waarheid van Jezus’ mirakuleuze handelingen. Als onwrikbaar woord van God in de gedaante van zijn Zoon kunnen de evangeliën daarover immers geen onwaarheid vertellen. Ze staan boven elke diskussie.

Alhoewel hij in de Jezus-figuur een “ontroerend etisch patrimonium” terugvindt, wil dokter Maes dus de herkomst, betekenis en bedoeling van de mirakelverhalen nagaan. Hij begint met het eerste : de verandering van water in wijn op de bruiloft van Kana. Die plaats is nu het dorpje Kefar-Kana, op zes kilometer van Nazaret. Er staat een Grieks-ortodox basiliekje dat ten gerieve van toeristen enkele stenen kannen exposeert en een (konkurrerende) Franciskaanse kerk : “gebouwd juist op de plaats waar de feestzaal van de bruiloft gelegen was”, beweren de paters. In de crypte onder het altaar staat een zeer oude pot op de ereplaats.

Het trouwfeestverhaal komt alleen bij Johannes (2, 1-11) voor. Het vertelt over de aanwezigheid van Jezus, zijn moeder en leerlingen. Op een bepaald ogenblik zegt Maria aan haar zoon dat de wijn op is. “Nu stonden daar volgens het reinigingsgebruik der joden zes stenen kruiken, elk met een inhoud van twee of drie metreten. ” Jezus beveelt de bedienden die “tot bovenaan toe” met water te vullen, en de drank te laten proeven aan de tafelmeester (architriklinos) die niet begrijpt waarom men zo laat met de beste wijn voor de dag komt. Johannes : “Zo maakte Jezus te Kana in Galilea een begin met de tekenen en openbaarde zijn heerlijkheid. En zijn leerlingen geloofden hem. “

Als een goede speurder noteert Ernest Maes dat zes volle kruiken van twee of drie metreten in totaal dus 480 à 720 liter wijn bevatten, wat veel is, vooral tegen het einde van een maaltijd. Dat detail is echter niet onbelangrijk in de periode van ± 100 na Kristus, toen de evangelist Johannes het opschreef. In die tijd bestond binnen het hellenistische rijk immers een eeuwenoude en uitgebreide kultus ter ere van de zeer populaire god Dionysus alias Bacchus. Vijf keer per jaar werden in zijn naam dagenlange feesten gehouden, waaraan ook vrouwen uitbundig mochten deelnemen : de plechtigheid van de nieuwe wijnzakken (dierehuiden), van het overgieten in kruiken, van het Dionysus-toneelfestival, van de feestvrouwen (Maenaden) en tenslotte van de Epiphania (“Openbaring”), een orgie in de nacht van vijf op zes januari.

Ondanks de weerzin van vrome joden tegen dat heidense en liederlijke gedoe (zie 2 Makk. 6,4-9), schoot de cultus stevig wortel in het land van Jezus. Voor het ontluikende en in Johannes’ tijd zich al uitbreidende kristendom betekende de Dionysus-mytologie een hinderlijk bijgeloof. Terwijl de Griekse halfgod, zoon van Zeus, op het strand van Naxos met Ariadne sliep, ontsprong uit een nabije rots een bron nektar. Dat tema van de wonderbare Dionysische wijnfontein wordt later voortdurend herhaald, onder anderen door de Latijnse schrijvers Horatius (65-8 v. Kr.) Ovidius (43 v. Kr.) en Plinius (24 n. Kr.) : “Mucianus, die driemaal konsul was, verzekert het volgende. Het water dat uit een fontein komt in de tempel van Dionysus op het eiland Andros krijgt altijd de smaak van wijn op de vijfde januari. Daarom noemt men die dag Theodosia (godsgeschenk). “

Mucianus, een vriend van Plinius, was stadhouder in Syrië van 67 tot 69. Een kleine eeuw later meldt de Griekse filozoof Athenaeus : “Theopompus van Chios vertelt dat de wijn is uitgevonden in Olympia, op de oever van de Alpheusstroom, en dat daar een plaats is op een mijl afstand van Elis waar op het festival van Dyonisus de inwoners drie lege kruiken opsluiten achter zegels, in de aanwezigheid van bezoekers. Later openen ze die kruiken en vinden ze die vol wijn. ” (Elis ligt in het noordwesten van het Griekse schiereiland Peloponnesos.)

“Laten we de heidenen met hun eigen wapens verslaan, ” moeten de leiders van het jonge kristendom gedacht hebben. De kruiken van Elis worden gevuld in het holst van de nacht, geheimzinnig en achter zegellak ? Jezus doet het op klaarlichte dag, onder het oog van velen. Hij gebruikt niet drie maar zes kruiken en dan nog dubbel zo groot als die van Elis (de standaardmaat was één metreet, de omvang en het gewicht dat door twee mannen gedragen kon worden) en laat ze heel nauwkeurig tot aan de rand vullen.

De jonge kerk was ook verstandig genoeg om het ontstuimige Epiphaneia-feest van 6 januari op dezelfde kalenderdatum te vervangen door een kristelijk tegenwicht : de Theophania, de openbaring door God van Jezus’ menswording, herkend door de drie wijzen uit het Oosten, voorbereid door Johannes de Doper in het Jordaanwater en voor het eerst openbaar getoond op de bruiloft van Kana. Die drie elementen behoren nog altijd tot de volksliturgische inhoud van het driekoningenfeest op de zesde dag van het nieuwe jaar. De oude naam “epifanie” keerde trouwens spoedig terug in het kristelijke spraakgebruik zodra het helleense heidendom doodbloedde en na het jaar 400 geen gevaar meer vormde.

Rond die tijd gingen de kerkvaders een stap verder : zij begonnen zelf het bestaan van talloze eigentijdse wijnwonderen te verkondigen. Her en der bleek op 6 januari het edele vocht op te spuiten in de kristelijke kerkgebouwen.

De heiligverklaarde bisschop van Salamis (Cyprus), auteur van het bekende boek Panarion, schreef toen : “Als getuigenis tegenover de ongelovigen herhaalt zich reeds sinds lang een theosèmeion (godsteken) : de verandering van water in wijn op vele plaatsen, zowel in bronnen als in waterlopen. Zo bestaat in Cibyra in Carië een bron waarvan het water wijn wordt, juist op hetzelfde uur waarop de bedienden water schepten en de Zaligmaker zegde : breng het naar de tafelmeester. Wijzelf hebben gedronken van deze bron en een gelijkaardig bericht gekregen van broeders die van die in Gerasa gedronken hebben. Ook bevestigen vele anderen hetzelfde over de Nijl. “

Frans Verleyen

(wordt voortgezet)

De vermenigvuldiging van de broden door Tintoretto.

Reageren op dit artikel kan u door een e-mail te sturen naar lezersbrieven@knack.be. Uw reactie wordt dan mogelijk meegenomen in het volgende nummer.

Partner Content