Het tijdschrift ‘Openbaar Kunstbezit in Vlaanderen’ bestaat veertig jaar. Naar aanleiding van die verjaardag vroeg OKV aan veertig Vlamingen wat hun lievelingskunstwerk is en waarom. Dat leverde een mooi feestboek op dat u vanaf 15 december in de boekhandel vindt. Een selectie uit ‘Herinneringen’.
SARAH BETTENS Treurend Ouderpaar – Käthe Kollwitz
Mijn geheugen is beschamend. Vrienden vertellen mij regelmatig in detail over avonturen die we volgens hen samen beleefd hebben en ik moet hen op hun woord geloven, want de herinnering aan die belevenissen blijkt bij mij doorgaans volkomen afwezig. Zo was het ook mijn moeder die mij eraan herinnerde dat ons hele gezin geraakt was door het beeld van Käthe Kollwitz dat we op het Duitse kerkhof in Vladslo vonden toen ik zo’n zestien jaar was. Wat mij toen roerde weet ik niet meer – nogmaals, het slechte geheugen – maar toen ik het opnieuw opzocht op een donkere en regenachtige ochtend kwam de emotie snel terug en wist ik weer waarom dit beeld mij zo aansprak.
Dood en verlies zijn thema’s die mij voor een verder onverklaarbare reden altijd al gefascineerd hebben. Hoe gaat een ouder om met het verlies van een zoon in tijden van oorlog? Dat lijkt mij een onmogelijke vraag, maar vooral een onmogelijke opdracht. Er gaat van Treurend ouderpaar, in al zijn eenvoud, een verslagenheid uit die mooi en hartverscheurend is tezelfdertijd. Geen pathetiek, gewoon verdriet.
Nochtans is het niet het verdriet, maar wel hoe anders beide ouders dat verdriet uiten dat mij van dit beeld deed houden. Hoe de vrouw het hoofd laat neerhangen en zich overgeeft aan haar verlies en hoe de man in al zijn trots star voor zich uitkijkt en het hoofd opgeheven houdt. Zijn expressie spreekt nochtans boekdelen en de leegte is van zijn trekken af te lezen. Het contrast is treffend en o zo herkenbaar.
Tussen beide beelden is een duidelijke afstand, alsof het samen treuren de eenzaamheid alleen nog zou vergroten. Er is geen contact en dat maakt de spanning tussen hen enkel nog groter. Je kan je voorstellen dat ze elkaar misschien wel nooit meer vinden, omdat het verdriet van de andere bovenop dat van henzelf te zwaar is om te dragen.
De beelden kijken uit over een veld van gevallen Duitse soldaten . Käthe Kollwitz verloor haar eigen zoon in de oorlog. Voor elke soldaat twee ouders, broers, zussen, neven, nichten, nonkels, tantes en vrienden die met een leegte achterblijven. Voor elke steen een bloem van iemand die toch nog aan hen denkt.
Ik heb geen antwoorden gevonden in dit beeld. Ik heb mij wel in de stilte van het Duitse kerkhof in Vladslo nogmaals afgevraagd wat de wereld sinds 1914 geleerd heeft.
De vraag naar het meest geliefkoosde kunstwerk is bijna niet te beantwoorden. Tientallen kunstenaars en hun werken beroeren om hun pure artistieke schoonheid en/of thema. Maar ik heb voor deze verjaardag het portret van vader Anseele gekozen, geschilderd door Frits Van den Berghe (1883-1939), die zonder twijfel tot de door mij meest bewonderde Vlaamse schilders behoort.
Het Vlaamse expressionisme beleefde in de golden twenties van de twintigste eeuw zijn topjaren. In Europese context zien we in dit expressionisme zeer verschillende invloeden. Zoekend en experimenterend wordt Frits Van den Berghe er de meest opvallende tolk van, wellicht ook de meest eenzame of door zijn thema’s ook de meest problematische.
Zoals voor de meeste expressionisten eindigde die zoektocht rond 1930 en dit liep samen met de grote economische crisis. Het faillissement van de belangrijkste Brusselse galerieën, zoals deze van zijn vriend P. G. Van Hecke, bracht ook voor Frits Van den Berghe armoede. Hij vond toen een job als tekenaar bij het dagblad Vooruit, waar in die jaren veel kunstenaars een onderkomen vonden: Richard Minne, Raymond Herreman, Paul Pée, Paul Kenis, Frits Francken en ook P. G. Van Hecke. Dit milieu bracht dan toch spanning en loutering in de bittere ontgoocheling, die hem tot zijn dood in 1939 niet meer verliet.
Hij tekende in die periode twee portretten: een somber, diep droevig zelfportret met rondom hem monsterachtige figuurtjes à la Hieronymus Bosch en, helemaal anders, een huldeportret van de legendarische vader Anseele, de bouwer van het Gentse socialistische bastion. Men ziet er de kracht van de al oude volkstribuun, die kort daarop zelf zwaar getroffen werd door het faillissement van de Bank van de Arbeid. De schilder, de context van de tijd, de figuur van Anseele en boven alles de vreugde dat het Oost-Vlaamse provinciebestuur onlangs dit werk aankocht: vier goede redenen om dit schilderij uit te kiezen.
Dikwijls als ik buitenlandse gasten ontvang, neem ik ze mee naar het Lam Gods. Ik weet niet of ze het als een verplicht nummer ervaren, of ze louter uit beleefdheid meegaan, of ze zich er naartoe gesleurd voelen. Ik hoop dat het overkomt als een dienstwillig overtuigen van mijn stad of omgeving. Voor mij heeft het ook te maken met een soort schaamte: excuseer dat je in Gent bent, kom je nu echt om mij te ontmoeten, als mijn werk niet meevalt, heb je met dit meesterwerk toch iets waardevols gezien.
In mijn studententijd ging ik vaak in de Sint-Baafskathedraal bij het Lam Gods zitten. Toen hing het nog op de historisch correcte plaats, achteraan rechts in een kapel waar het werk speciaal voor geconcipieerd was. Een oudere man met witte handschoenen deed de luiken open en dicht. Ik beschouwde het Lam Gods niet alleen als een kunstwerk, maar ook als mijn lieveling.
Ik ben bevoorrecht dat ik het Lam Gods zo heb mogen meemaken. Ik kon er altijd bij. Als ik met een zware plastic zak naar huis kuierde of als ik tien minuten overhad, ging ik er even uitrusten. De kerkdeur stond altijd open. De kathedraal was nog echt een openbare ruimte. Niemand vroeg wat ik er kwam doen. Toen wist ik het niet, maar nu besef ik wat een heerlijkheid het was.
Je voelt aan het schilderij dat de Middeleeuwen geen sombere, donkere periode waren, maar een tijd vol kleuren. Dat de kerk ooit een plaats is geweest van feest en festival, een centrum van cultuur.
Nu vind je me in Sint-Baafs niet meer bij het Lam Gods, maar naast de preekstoel. Ze hebben het Lam Gods in een aquarium gestopt. De man met witte handschoenen heeft plaats moeten maken voor de dame met het sigarenkistje: toegangsprijs 2,5 euro. Ik begrijp wel dat Gent zijn trofee goed beschermt, maar het Lam Gods is nu een schrijn in een schrijn geworden.
Interessant aan een kunstwerk is de manier waarop het zich manifesteert in het sociaal weefsel, hoe het mensen samenbrengt. In Sint-Baafs hangen engeltjes die men aan Jeroom Duquesnoy toeschrijft. Dat is ook de kunstenaar van het Manneke Pis in Brussel. Dat kleine beeldje boeit mij evenzeer. Eeuwenlang hebben mensen het kleedjes aangetrokken en die heeft men zorgvuldig bewaard en in een museum gestopt. Het lijkt me een heel sappige en heidense houding, die aantoont dat men het beeld met liefde benadert, eerder dan met respect. Ik ken maar weinig kunstwerken die zo’n reden van bestaan hebben. Telkens wanneer ik van de Brusselse Grote Markt naar Manneke Pis bedevaart, ben ik trots op de mascotte van onze hoofdstad.
Er is een wereld van verschil tussen het ondeugend beeldje en het Lam Gods, maar ze bezitten dezelfde icoonkwaliteit. Ze hebben zich bevrijd van het oordeel van de kunstspecialisten. Beide hebben zich onttrokken aan de distincties van klassen en generaties. Arm en rijk, de mensen voor en na ons: we zijn er allemaal fier op. Wat is het geheim dat het Lam Gods dit kan en een ander kunstwerk niet?
Ik luisterde naar Arno Choco. Dat wij quand même tous des Européens zijn. Of later, over de Mona Lisa; ‘she’s got the smile of the blues’. Da Vinci en de blues; da’s nog eens een universum, de Messias in Brussel: hier gaat een wereld open! Hier worden alle grenzen van tijd en ruimte overschreden.
Ik ben 12 en ik kijk naar de vrouwen die met mijn moeder praten op het pleintje voor de kerk. Luisterend naar hun gesprekken zoek ik tevergeefs naar enige bezieling door de blijde boodschap.
In die mate zelfs dat ik het gezicht en de woorden van de priester van daarnet wantrouw en zelfs een leugen zie in de wekelijkse trek naar het huis van God.
Of een stuurloosheid.
Die volwassenen zitten daar maar en staren verdwaasd voor zich uit en prevelen af en toe iets mee met die dikke grijze man die door een aftands microfoontje zijn bijbel de grote galmende leegte van de kerk in stuurt. En daarna alléén van het bloed van Jezus drinkt en de grootste hostie voor zichzelf houdt.
In mijn vaders imposante bibliotheek staat een boek over Ensor.
Het is kleurrijk. Woest geschilderd. Het leest als een stripverhaal. Maar ik lees het niet uit, want het is niet leuk. De personages zijn verkleed, maar vieren niet. Ze beleven niks. Ze zwalpen dronken over het doek of staan dicht op elkaar gepakt met holle ogen naar me te staren. Hun gezichten zijn vreemd, ze zijn lelijk maar eerlijk. Ze jagen me geen angst aan, ze zijn eindelijk wie ze zijn.
Ik ben blij met Arno en Ensor, met Raymond van het Groenewoud.
En met mijn vader.
Als ik dit maar heb…
De echte wereld dat zijn zij. Al de rest is een triestige illusie.
Hun twijfel wordt een visie.
Maar héél veel melancholie.
Roekeloze angst voor de dood.
Een teruggetrokken hekel aan verveling.
Een misantroop met een feestneus.
Ge moet de mensen gaarne zien James.
Was ich ihm zu sagen habe kann ich nicht schreiben
Ich will vor ihm stehn und ihn ansehn
Charlotte Corday in Die Verfolgung und Ermordung Jean Paul Marats dargestellt durch die Schauspielergruppe des Hospizes zu Charenton unter Anleitung des Herrn de Sade (Peter Weiss)