Voor de verdeling van de werkingsmiddelen voor het leerplichtonderwijs geven de kenmerken van de leerlingen en de scholen voortaan de doorslag, en niet langer het onderwijsnet waartoe ze behoren.
Vlaams minister van Onderwijs Frank Vandenbroucke (SP.A) heeft met het gemeenschapsonderwijs en de koepelorganisaties van het katholiek onderwijs en van de stedelijke en gemeentelijke scholen een akkoord bereikt over een nieuwe financiering van het basis- en secundair onderwijs vanaf het komende schooljaar. Het akkoord gaat over de werkingsmiddelen, die worden verhoogd tot ruim 810 miljoen euro. Het legt niet alleen de lat gelijk voor de scholen van de verschillende netten, maar ook voor kinderen met dezelfde (leer-)noden en voor scholen in eenzelfde situatie. Vandenbroucke heeft het over ‘het koninginnenstuk’ van zijn beleid, met gelijke onderwijskansen als rode draad.
De totstandkoming heeft heel wat voeten in de aarde gehad. Tot nog toe was het net waartoe een school behoorde doorslaggevend bij de toekenning van werkingsmiddelen. Dat leidde tot een scheeftrekking in het voordeel van het gemeenschapsonderwijs. Door het Tivoli-akkoord, dat toenmalig minister Luc Van den Bossche (SP.A) in 1998 sloot, was dat maar gedeeltelijk rechtgezet. Voor elke 100 euro die vandaag naar een gemeenschapsschool gaat, krijgt een school van een ander net maar 76 euro.
Vanaf het schooljaar 2008-2009 komt er een heel nieuw financieringssysteem. Om daarbij voor de vrije en voor de stedelijke en gemeentelijke scholen een inhaalbeweging te maken, verhoogt Vandenbroucke de middelen voor het basisonderwijs met 85,2 miljoen euro (tot ruim 411 miljoen) en voor het secundair onderwijs met 40 miljoen euro (tot 401 miljoen). Voorts is er een overgangsfonds van 1,25 miljoen euro om de rekeningtekorten van de secundaire scholen van het gemeenschapsonderwijs aan te zuiveren. Over tien jaar moeten die tekorten tot nul herleid zijn.
Van de budgetten wordt eerst 7,5 procent (in totaal 12,1 miljoen euro) afgenomen voor het aanbod van levensbeschouwelijke vakken in de officiële scholen en voor de vrije schoolkeuze die het gemeenschapsonderwijs moet garanderen. Alle andere middelen worden verdeeld volgens een aantal kenmerken van de leerlingen en de scholen.
Bij de leerlingen wordt gekeken naar het opleidingsniveau van de moeder, de thuistaal, het feit of er een schooltoelage is toegewezen en de buurt waar het gezin woont. De laatste twee kenmerken zitten al in databanken van de Vlaamse overheid. Voor de eerste twee was er in september 2007 een enquête bij 1,1 miljoen gezinnen. Voor het basisonderwijs wordt 14 procent van de middelen toegekend volgens die leerlingen- kenmerken, voor het secundair onderwijs zal dat 10 procent zijn (die percentages stijgen tegen 2017 tot respectie- velijk 15,5 en 11 procent door geld te recupereren dat nu in het gemeenschapsonderwijs nog dient voor ‘meester-, vak- en dienstpersoneel’).
Het gros van de middelen gaat naar de basisfinanciering van de scholen. Daarbij zijn het onderwijsniveau, het studiegebied en de onderwijsvorm van belang. Lager onderwijs, bijvoorbeeld, krijgt meer dan kleuteronderwijs. Naar technisch secundair onderwijs gaat meer geld dan naar algemeen secundair onderwijs.
Vandenbroucke is blij met het akkoord. Toch nuanceert hij: ‘Centen zijn belangrijk, maar uiteindelijk telt de aanpak van de school. De verdeling van meer middelen volgens een sociaal profiel moet vooral een signaal zijn om aan de slag te gaan voor gelijke kansen.’
Patrick Martens