Wie is Arnon Grunberg (1971), wie was hij, wie zal hij zijn? Hard op weg om de meest bekroonde Nederlandse schrijver aller tijden te worden, is hij in ieder geval.
‘Arnon Grunberg is een fenomeen’ – een stompzinnig cliché, maar wél waar. Controversieel en toch populair, paart hij groot publiekssucces aan grote waardering bij het merendeel van de literaire critici: voor zijn tot op heden laatste roman, Tirza (2006), kreeg hij zes weken geleden de Gouden Uil en nu (7 mei) ook weer de Libris Literatuurprijs. Tegelijk blijft hij iets ongrijpbaars houden – Grunberg is niet de meest aaibare auteur die er bestaat. Kan ook niet, als je in je werk lustig strooit met zinnen als deze: ‘Het genot zit in de vernedering en de bevrijding is het kwijtraken van onze ziekte, het genezen van die ziekte, van onze aids: het humanisme. (…) Het is verlossing. De verlossing zit in de vernedering.’
Deze overweging, die wellicht niet echt hoog zou scoren op de I’m Okay, You’re Okay-schaal, is een ontboezeming van Jörgen Hofmeester, hoofdfiguur van Tirza. Deze radeloze middenklasse-elckerlyc is misschien wel Grunbergs aangrijpendste creatie tot nu toe. Zeker is dat hij, bij momenten op welhaast niet te verdragen zo troosteloze wijze gestalte geeft aan de grote angst voor ‘zomaar een leven’ (om een zinsnede van Grunbergbewonderaarster Annelies Verbeke te lenen). Aan de strijd tegen de algehele betekenisloosheid van het bestaan.
Groot is niettemin de toewijding waarmee Grunbergs personages, ondanks de wereld van existentiële illusieloosheid en amoureuze of andere mislukkingen waartoe hun schepper hen veroordeelt, keer op keer hun dromen najagen. En typisch zijn de catastrofes die ze daarmee veroorzaken. Neem Xavier Radek, hoofdpersonage van Grunbergs van twee titels voorziene vorige roman, zijn vijfde: De joodse messias/Grote Jiddische roman (2004). Om zijn levensdoel, het troosten van de joden dezer wereld, te verwerkelijken, ontketent deze kleinzoon van een SS’er, opgeklommen tot premier van Israël, de derde wereldoorlog. Iets waarbij je deze uitspraak van Christian Beck, hoofdfiguur van de daaraan voorafgaande roman, De asielzoeker (2003), zou kunnen laten aansluiten: ‘Het is niet meer dan logisch dat mensen zich aangetrokken voelen door het succes van geweld en vernietiging. Het is namelijk de grootste successtory uit onze geschiedenis (…). En iedereen kan erover beschikken, geweld is het meest democratische middel om de illusie te voelen dat je meetelt op deze wereld, dat je niet langer een object bent waarmee wordt geschoven, maar dat je handelt, en dat die handelingen ertoe doen, dat die verschil maken, (…) dat je kortom serieus wordt genomen.’
Dit ‘scheppend nihilisme’ brengt Grunberg, die sinds 1995 in New York woont, in de buurt van die andere Amsterdamse emigré, wijlen de auteur die dit begrip heeft gemunt: Willem Frederik Hermans – veel meer dan bij Gerard Reve, met wie hij aanvankelijk wel eens is vergeleken. Tegelijk is er geen sprake van epigonisme: Grunbergs toon is heel anders en eigen, en al kon Hermans zeker ook grappig zijn, Grunberg lijkt het slapstickrealisme waarvan hij zich nogal eens bedient, zo natuurlijk af te gaan als ademen, en puur op humor beoordeeld, moet hij als een veel groter talent worden beschouwd.
Sinds zijn debuutroman, Blauwe maandagen (1994), een van de geruchtmakendste die zich in de naoorlogse Nederlandse letteren hebben aangediend – niet in de laatste plaats doordat het hoofdpersonage van het boek een uitgebreide excursie door het universum van de betaalde liefde maakt – heeft Arnon Grunberg een hele weg afgelegd: Tirza is zeker een rijker boek dan Blauwe maandagen. Hij heeft ook onwaarschijnlijk veel gedaan, en in alle genres: romans, verhalen, columns, gedichten, essays, toneel, een filmscenario. Gerekend vanaf zijn eigenlijke debuut, de dichtbundel De Machiavellist, in 1990 uitgegeven bij de door hemzelf opgerichte Stichting Casimir, telt Grunbergs publicatielijst meer dan twintig titels. En daar zijn de vijf boeken die hij tussen 2000 en 2005 onder het heteroniem Marek van der Jagt publiceerde dan nog niet eens bijgerekend (nog een typisch Grunbergtrekje trouwens, dat spelen met vermommingen, het ensceneren van parallelle levens). Hij heeft tot nu toe meer dan tien literaire prijzen gewonnen, waaronder tweemaal de AKO en tweemaal de Gouden Uil. En hij is nog altijd maar 37.
Zijn plaats in de literatuurhandboeken staat nu al vast. Maar voor hij echt wordt bijgezet, staat ons, zijn lezers, waarschijnlijk nog heel wat gruwelijke schoonheid te wachten. Is Arnon Grunberg een goed mens? Er zijn nogal wat mensen die dat zouden tegenspreken; vijanden maken is een vak dat Grunberg goed verstaat. Maar moet dat dan? Een schrijver die ertoe doet, is hij zeker wél.
DOOR herman jacobs