‘De Katalinstraat’ van Magda Szabó: geen lectuur voor sentimentele zielen.

De romans van de Hongaarse schrijfster Magda Szabó (° 1917) griffen zich vast in je ziel. Ze zijn even verlokkend als bedreigend en als je er iets fundamenteels wilt over zeggen, zou je, Paul Bowles parafraserend, kunnen beweren dat deze schrijfster een soort dubbelspion is die door de krachten van de dood in het leven is gestuurd, waar hij echter ook tegen de dood gaat werken en voor het leven informatie vergaart.

Net als het eerder verschenen De deur is ook De Katalinstraat (1969) een verontrustende roman. Naast zoveel andere dingen is dit boek, dat vanuit verschillende perspectieven wordt verteld, een vertelling over wat de ouderdom de mensen niet afneemt, maar aandoet: ‘Geen wijsheid, geen sereniteit, geen verstandig zijn, geen rust. Maar de bewustwording van het ontbindend Geheel.’ De kinderen en volwassenen die onder het oog van de schrijfster spartelen, worden samen ouder (van 1934 tot 1968) in een besloten appartement in Boedapest. Ze hebben meer reden om het gezelschap van de anderen te vrezen dan om alleen te zijn. Maar zelfs de eenzaamheid wordt hun niet gegund. Irèn, de onderwijzeres die het meest aan het woord komt in deze roman, vat het op de laatste bladzijden zo samen: ‘We vertrokken en ik wist dat ik nooit meer in mijn leven alleen zou zijn, en ook dat alles wat er gebeurd was of nog zou gebeuren, zinloos was, overbodig en te laat.’

Szabó is geen lectuur voor sentimentele zielen. Haar kijk op het leven en de mensen is illusieloos. Wat ze vertelt, is hard en grimmig in haar toon. Maar die illusieloosheid, die de schrijfster boven haar personages verheft, wordt getemperd door de vitaliteit van de auteur. Ze is niet cynisch. Bijna al haar personages zijn mensen van goede wil, met wie de schrijfster sympathiseert. Juist daarom is het ellendig ze te zien falen. Het is een paradox: ondanks de goede zorgen die Szabó aan haar personages besteedt, is de schrijfster niet bij machte om haar ‘helden’ met een beter lot te bedelen. Het is deze contradictie – de taaiheid waarmee ze over de zwakken schrijft – die ervoor zorgt dat Szabó’s romans zo spannend zijn: voor de lezer om ze te lezen en, ongetwijfeld, voor de schrijfster om ze te schrijven.

Manier van spreken

Heeft deze suspense ook te maken met een sfeer van misdadigheid? Zijdelings wel. Irèn heeft Bálint, haar verloofde, in de tuin bespied en afgeluisterd. Irèn is jaloers omdat ze haar verloofde heeft horen praten met het joodse buurmeisje Henriett, dat gevaar loopt gedeporteerd en gedood te worden. Wat Irèn stoort, is niet wát Bálint tegen Henriett zegt (want dat is onschuldig), maar de manier waarop hij het zegt. Irèn: ‘Er bestaat een manier van spreken die alleen uit conventie klinkers en medeklinkers heeft, en die zo gevuld is met emoties dat de woorden geen betekenis hoeven te hebben.’ Niet veel later wordt Henriett, die bij een buurman is ondergedoken, in de tuin van haar ouderlijke huis door een soldaat doodgeschoten. Iemand heeft de losse planken in de omheining van de tuin weer vastgespijkerd, zodat de verbijsterde Henriett niet meer naar de aanpalende tuin kan vluchten. Je zou nu denken dat de jaloerse Irèn dat misdadig plan heeft opgezet. Maar de wereld van Szabó zit niet zo simpel als die van Shakespeare in elkaar. In Szabó’s universum is schuld iets wat je op je kunt laden door te dromen, te wensen, te fantaseren. Wat Irèn overkomt, is nog verwarrender: ze bekent dat iemand in haar plaats de zonde heeft begaan waarvan ze zelf nog niet eens wist of ze die wel wou begaan.

De spanning waarmee Szabó ons in de ban houdt, is niet die van de pageturners en cliffhangers. Wie alleen maar uit is op gemakkelijk entertainment, valt vanaf de eerste bladzijde af. Het eerste hoofdstuk (‘Plaatsen van handeling’) is een exposé dat uit drie delen bestaat. Je wordt er geconfronteerd met zo’n wirwar van mensen, namen, plaatsen en toestanden, dat je er ten minste wanhopig en zeker tureluurs van wordt. De schijnbare chaos van dat eerste hoofdstuk is op het eerste gezicht een vloek tegen alle regels van de schrijf- en verleidingskunsten die een auteur moet beheersen. Maar tegelijk voegt Szabó, die alle touwtjes strak in handen houdt, allerlei intrigerende elementen toe die je fantasie gaan prikkelen, waardoor de nieuwsgierigheid het van de irritatie wint. Waarom kan Bálint na zijn terugkeer uit krijgsgevangenschap de ruimte waarin hij leeft niet meer voelen? Wat zit erachter als de schrijfster over haar personages zegt dat ze daar zitten omdat ze niet zonder elkaar kunnen, hoewel ze zich meestal aan elkaars aanwezigheid ergeren? Wat is dat voor een Sartriaans ‘Huis clos’? Wat betekent het dat Henriett daar in een niet waarneembare vorm aanwezig is en treurig luistert? En welke zonde heeft Blanka begaan?

Zodra nu het verhaal in de volgende hoofdstukken contouren aanneemt en de lezer de kans krijgt om de elementen uit de inleiding in de verhaalstroom te plaatsen, gunt deze weerbarstige roman je geen rust meer. Dat de schrijfster vanaf het begin duidelijk maakt dat ze een grote concentratie van de lezer eist, is dus legitiem. Uiteindelijk waagt Magda Szabó zich nog veel verder. Ze exploreert zonder te psychologiseren. Ze beschrijft haar personages in de verschillende metamorfosen die ze in hun leven ondergaan. Ze voert doden als levenden op en levenden als doden. Ze doet dat met zoveel bravoure dat de nuchtere mens (die misschien een hekel heeft aan magisch-realistische fopperijen) deze voorstelling van zaken nergens als storend of onnatuurlijk ervaart. Szabó verhaalt hoe mensen zich voelen als ze sterven en wat ze van elkaar denken als ze elkaar na hun dood voor de eerste keer ontmoeten. Ze gaat daarbij zo laconiek en precies te werk dat we de schrijfster zonder meer geloven als ze van de commandant zegt hoe geïrriteerd hij is door zijn eigen dood, ‘hij was namelijk helemaal niet van plan om te vechten, laat staan te sterven, maar hij had geen tijd meer om dit uit te leggen aan degene die hem neergeschoten had’.

Szabó confronteert ons onophoudelijk met de duistere magie van het leven. Ze geeft aan geuren, geluiden en voorwerpen de mysterieuze betekenis en de diepgang die we wel vermoeden, maar die we wellicht niet meer wagen uit te spreken. Als Henriett, het ondergedoken joodse meisje, vanuit de zolderkamer ziet hoe de spullen van haar weggevoerde ouders in de tuin worden gesleept, gaan haar tranen aan het stromen omdat het de augurken, de lege gieter en de schommel zijn die haar vertellen wat er gebeurd is, namelijk dat ze geen eigen huis en geen plek meer heeft. Het is de magische uitstraling en zuigkracht van die voorwerpen in de tuin die Henriett niet kan weerstaan en die haar dood zullen betekenen.

Als schrijfster is Magda Szabó een klassieke tovenares in de traditie van Thomas Mann. Ze haalt haar personages uit hun conformistische functionaliteit en plaatst ze weer in een mysterieus geheel dat gevuld is met slechte stiltes, goede geesten, kwade glimlachen en gevaarlijke gedachten die maar beter op de bodem van het bewustzijn blijven liggen. Ze mystificeert niet, ze toont gewoon en nuchter aan hoe we een deel van het raadsel en de mythe zijn en hoe we daar maar beter rekening mee kunnen houden. Ze vertelt hoe we totaal kunnen mislukken en hoe we desondanks kunnen uitgroeien tot een baken. Neem nu de ouders van Irèn, die ondanks hun geruzie elkaar niet kunnen missen. Daarover zegt Irèn: ‘De antieke god met zijn trucjes, die stervelingen die niet bij elkaar passen verwondt en daarna lachend verder vliegt, was voor mij een volledige figuur toen ik later op school over hem leerde. Ik kende geen mensen die meer van elkaar verschilden dan mijn ouders en wier liefde voor elkaar zo diep was (…) Ze hielden van elkaar, de ongelukkigen.’

De Katalinstraat is het verhaal over wat er gebeurt als de doden als hinderpalen tussen ons gaan staan, over bewaarde geheimen, over de innige relatie tussen ongeluk en liefde, over de psychische implosies die een mislukte liefde in ons innerlijk veroorzaakt (zodat we er als Picasso’s uit zouden moeten zien), over de macht van de herinneringen die mensen samenhoudt en uiteindelijk over het pandemonium dat het leven is, om het even of het echt geleefd of alleen maar gesimuleerd wordt. In Szabó’s heksenketel gaan mensenkennis, empathie, observatiekunst, vakmanschap, bevlogenheid, eruditie, compositorisch vermogen en tonale diepgang een unieke symbiose aan waardoor deze Hongaarse auteur tot een van de grootste schrijvers van de voorbije eeuw moet worden gerekend.

Piet de Moor

Szabó confronteert ons met de duistere magie van het leven.

Reageren op dit artikel kan u door een e-mail te sturen naar lezersbrieven@knack.be. Uw reactie wordt dan mogelijk meegenomen in het volgende nummer.

Partner Content