Op 7 april wordt in Kigali en Brussel de tiende verjaardag herdacht van de Rwandese genocide, een van de schokkendste gebeurtenissen van de voorbije eeuw. De eerste reportage van een driedelige reeks over Rwanda: hotel Mille Collines en de skyline van Kigali.

Volgende week: Naar het zuiden: de zieneres van Kibeho

‘Eén dode is een tragedie. Een miljoen doden een statistiek.’Josif Stalin

Het is wel degelijk het jaar 2004, al heb ik bijna moeite om het te geloven. Voor de kerk van de Heilige Familie, een groot gevaarte in rode baksteen, schuift weer een menigte van honderden haveloze vluchtelingen aan. Ze hebben baby’s op de rug, pakken en zakken op het hoofd, potten en pannen onder de arm. In de kerk liggen matten en dekens tussen de bidbanken. Er is bijna geen geluid te horen, tenzij het geschrei van kinderen en het geroep van kraaien en buizerds boven het plein. Dan stuiven de laatste vluchtelingen het kerkportaal binnen wanneer een colonne tanks en legertrucks voorbijraast. Als de militairen om de hoek verdwenen zijn, sleurt een lange, magere man nog een gewonde vrouw uit een autowrak en sleept haar naar de sacristie.

Nadat de regisseur ‘ cut‘ geroepen heeft, probeer ik de tot een filmstudio omgetoverde kerk binnen te gaan, maar ik word er meteen weer uitgegooid door een paar Amerikaanse bewakers. Ongelooflijk – de hele kerk, waar honderden mensen vermoord zijn, is afgehuurd door de Amerikanen, en niemand mag er nog in. Zelfs de straten eromheen, die naar het centrum van Kigali leiden, zijn afgesloten door de politie. Vele tientallen mensen, die de opnames stil en verbijsterd volgen, worden door agenten met lange wissen stokken tot achter een cordon geslagen. Ik hoor van een hoofdschuddende witte pater dat de pastoor zich tegen de verfilming in de kerk had verzet, maar blijkbaar onder druk van de overheid gezwicht is. ‘De genocide is hét visitekaartje van het regime’, zegt de pater.

HAPPY HOUR

De figuranten spelen de rol van hun leven. De 25-jarige Claudine, opgetut als een filmsterretje, vertelt mij haar verhaal in één geut alsof ze een screentest doet. Ouders vermoord tijdens de genocide. Gevlucht naar de kampen in Goma. Opgeëist als oorlogsbruid. Terug naar Kigali in een weeshuis. En nu vol verwachting op de set. Ze heeft toch al in één scène mogen figureren. Ze moest zich wanhopig vastklampen aan het voertuig van Belgische blauwhelmen, die de blanken evacueerden en de zwarten achterlieten voor de moordenaars. ‘Iedereen zei dat ik talent had’, glundert ze.

Ik slenter naar het hotel Mille Collines, honderd meter verder de heuvel op, waar het op dit moment happy hour is – halve prijs voor Primus van het vat. Ook voor de hoertjes rond het zwembad, zo blijkt al snel, wanneer ze mij tot in de toiletten achtervolgen. Het roemruchte hotel hoort tot de failliete boedel van Sabena en staat te koop. Het zit stampvol zoals meestal, want het is gelegen in de rode zone. Zeker Amerikanen mogen alleen binnen de rode zone logeren. Dat is al één gevolg van de genocide: de evacuatieplannen liggen permanent klaar. Ook in 1994 was het hotel een trefplaats waar geëvacueerden samenstroomden. Het is trouwens daarover, zo hoor ik in de bar, dat momenteel de film Hotel Rwanda wordt gedraaid – een van de twee films met groot Amerikaans budget die nu over de genocide worden gemaakt. De andere film heet Something in April.

Gewezen manager Paul Rusesabagina, die in de bewuste aprilmaand het hotel leidde, is voor de film weer naar Kigali teruggekeerd. Nadat de blanken in 1994 geëvacueerd waren, vroeg Sabena hem om voor het hotel te blijven zorgen. Wekenlang kampeerden een duizendtal vluchtelingen in het hotel, waar telefoon, elektriciteit en water waren afgesneden – ze dronken letterlijk het zwembad leeg. Rond het hotel loerden militieleden van de Interahamwe (‘zij die samen strijden’) op de kans om hen te vermoorden. Herhaaldelijk werd geëist om hen uit te leveren, wat de manager weigerde. Paul Rusesabagina had een oude faxlijn ontdekt, die nog werkte. Met die lijn belde hij de wereld rond – naar het Witte Huis in Washington, het koninklijk paleis in Brussel, de Franse regering. Hotel Mille Collines was tijdens de genocide dé navelstreng met de buitenwereld.

Daardoor werd in het hotel uiteindelijk geen enkele vluchteling afgemaakt, wat uniek was in Kigali. In zijn eigen familie – hij is zelf Hutu, maar getrouwd met een Tutsi – werden wel heel wat mensen vermoord ‘door beide kampen’. De meesten door de génocidaires van de Hutu Power-beweging, nadien nog enkelen door het Rwandees Patriottisch Front (RPF) dat de genocide stopte en de macht greep. Nadat Paul later zelf bedreigd werd door RPF-mensen, vluchtte hij in 1996 naar Brussel. Hij kreeg asiel en begon een nieuw bestaan als taxichauffeur. Dat hij nog leeft én dat zijn verhaal nu verfilmd wordt, vindt hij ‘een ongelooflijk mirakel’. De voorbije jaren werd hij al eens gelauwerd (‘de Rwandese Schindler’), maar een door president Kagame aangeboden medaille weigerde hij. ‘De acteurs in Kigali zijn veranderd, maar het toneelstuk is hetzelfde gebleven’, besluit hij bitter.

DE WEDEROPBOUW

Ook in de bar aan het zwembad zie ik snobs, expats en hoertjes hetzelfde stuk opvoeren als vroeger. Toen ik hier in de jaren tachtig kwam, voelde ik me nog aangetrokken tot het land van de Duizend Heuvels. Nog echt platteland, dat liefdevol beboerd werd met hak en machete. De mensen waren gereserveerd en ondoorgrondelijk – maar dat lag me wel. Met de genocide werd het land ineens veel minder sympathiek. De vredige heuvels werden kolkende vulkanen. Na 1994 heb ik me lang afgevraagd hoe het zou zijn om naar Rwanda terug te keren en de hand te schudden van mensen die ofwel zelf gemoord hebben, ofwel hun hele familie hebben zien uitmoorden. Maar tussen die twee uitersten blijken er ook mensen te zijn zoals Paul, die zich gewoon tegen de waanzin verzet hebben. Net als in de film.

Hallucinant. In de oostelijke rand van de hoofdstad, achter het parlement en de golfclub, rijst nu de ene protserige villa naast de andere uit de grond. Zelfs de Caisse Sociale heeft op een heuvel geen sociale wijk, maar een residentiële wijk met honderden luxewoningen neergepoot. En zelfs de heuvel daarachter, die vorige maand nog een bananenveld was, is nu ook al verkaveld, ontdekt mijn verbijsterde chauffeur Abdel – een van het groeiende aantal moslims in Kigali. ‘Allemaal bestemd voor de hoge heren van het regime en betaald met de in Congo geplunderde grondstoffen.’ Tussen al die nieuwbouw steekt het oude parlement met zijn zorgvuldig bewaarde oorlogslittekens schril af. Voorbij het parlement staat nog altijd het vijfsterrenhotel Méridien, dat nu Novotel is geworden. Net als tien jaar geleden is het zwembad leeg, maar nu omdat de installatie moet worden hersteld. Het gras aan de straatkant wordt met lange machetes gemillimeterd.

In mei 1994 hokte ik hier in kamer 415 tussen de vluchtelingen. Met het bed rechtop voor het raam om eventuele projectielen op te vangen. De knallen van de inslaande obussen deden het vensterglas permanent trillen. De rebellen van het RPF, die de oostelijke rand van Kigali in handen hadden, lagen in loopgraven voor het hotel. Een paar honderd meter verder lag de vijand, de presidentiële garde. Om ergens naartoe te gaan, moest je een gekke taxichauffeur bereid vinden om dwars door het spervuur over het Rond Point te rijden. De ene keer naar het uit de lucht geschoten vliegtuig van president Habyarimana, neergestort in de tuinen van zijn eigen paleis. Een andere keer naar het Amahoro-stadion, waar ik door de Canadese VN-bevelhebbers werd weggeblaft – ze wilden geen Belgische journalisten, want die vormden een veiligheidsrisico. Onderweg namen we de zwaargewonde Jean-Pierre mee, die een hakmes in het hoofd gekregen had, om hem achter te laten bij een Rwandese dokter die ook niet meer wist wat met hem te doen.

Wat zou er van Jean-Pierre geworden zijn? Heeft hij het gehaald? Wie aan de genocide terugdenkt, denkt meestal niet aan de straten vol lijken, maar aan één gezicht terug. Het is iets wat een mens zich nauwelijks kan inbeelden: een miljoen Tutsi’s en gematigde Hutu’s werden doodgeschoten, doodgeknuppeld, doodgehakt. In honderd dagen tijd. Een zeer persoonlijke, bijna intieme slachting: mensen werden niet gedood door verre vijanden of anonieme wapens, maar door de warme hand van een buur, een kennis, een collega – en dat op de meest ambachtelijke wijze. Na drie maanden oorlog vluchtten twee miljoen mensen, onder wie veel moordenaars, voor jaren het land uit. De Tutsi-rebellen van het RPF namen een land over dat half leeg was. De staat bestond niet meer: ministeries, gerechtshoven, ziekenhuizen, scholen, bedrijven – allemaal verwoest of geplunderd. Geen enkel regime dat ooit voor zo’n reusachtige taak van wederopbouw stond. En er zo snel in slaagde.

De staat draait efficiënter dan ooit tevoren, en het dagelijks leven lijkt normaal. Of is dat maar schijn? Wat gaat er echt om in Abdel, van wie tien jaar later nog zeven familieleden vermist zijn? Wat denkt de receptionist, die op z’n vingers 81 doden in de familie uittelt? Wat is er nodig om van een vredige heuvel weer een kolkende vulkaan te maken? Nee, de geschiedenis is niet blijven stilstaan in 1994, zoals de beeldvorming in de media het nu wil. Maar de genocide blijft wel nog als een donkere wolk hangen boven al wat hier gebeurt.

ONZE-ONZE-ONZE

Naast het lawaaierige hotel Okapi, waar ik logeer, is het bureau van de mensenrechtenorganisatie LDGL gevestigd. Maar mijn geplande ontmoeting met Noël Twagiramungu, de meest bekende activist in Kigali, kan niet doorgaan. Hij is net halsoverkop naar Nederland uitgeweken. Zijn achtergebleven medewerkers zitten er verslagen bij. Blijkt dat de vereniging zwaar geïntimideerd werd door de militaire inlichtingendienst DMI, die zowel thuis als op kantoor onaangekondigde bezoekjes bracht. De rapporten en interviews over grove schendingen van de mensenrechten – verdwijningen, willekeurige arrestaties en zelfs moorden – werden hen het voorbije jaar erg kwalijk genomen. ‘Rwanda blijft een politiestaat, zeker voor wie er een andere mening op na houdt’, zegt een medewerker die anoniem wil blijven.

Vorig jaar was de toestand in Rwanda erg gespannen omdat de bevolking drie keer moest gaan stemmen – voor een referendum over een nieuwe grondwet, de parlementsverkiezingen en de presidentsverkiezingen. President Kagame en zijn RPF kwamen als grote winnaar uit de bus, maar volgens sommige waarnemers waren er wel ‘onregelmatigheden’ gebeurd. De belangrijkste oppositiepartij MDR werd botweg verboden omdat ze ‘divisionistisch’ zou zijn. In Rwanda, waar het H-woord en het T-woord nu taboe zijn, is het etiket ‘divisionisme’ een zware beschuldiging aan het adres van diegenen die Hutu’s en Tutsi’s tegen elkaar zouden opzetten. Ook de mensenrechtenorganisatie Liprodhor werd als ‘divisionistisch’ aangevallen. Het was onder meer tegen die aanvallen – en ook tegen de onopgehelderde verdwijning van kolonel Ciza en volksvertegenwoordiger Hitimana – dat de LDGL zo hard van leer trok. Volgens sommigen blijkbaar te hard.

Het is een van de redenen waarom de Vlaamse ontwikkelingsorganisatie 11.11.11. in januari de geldkraan heeft dichtgedraaid voor de officiële mensenrechtenkoepel CLADHO, die het eens is met de repressie van de overheid, zelfs tegen haar eigen leden. De Vlaamse kritiek over het onmogelijk maken van elke vorm van oppositie en het gebrek aan onafhankelijkheid van de civiele maatschappij, kwam zwaar aan in Kigali. Na een scherp artikel werd Geerte Bossaerts zelfs op het matje geroepen door de minister van Buitenlandse Zaken, die hen verweet nostalgici van het oude (genocidaire) regime te zijn. Maar de LDGL-medewerkers, die nog wel 11.11.11.-geld krijgen, hebben niets dan lof voor de principiële stellingname van onze-onze-onze. ‘Het is een feit dat er geen vrijheid van vereniging is én geen vrijheid van meningsuiting’, zegt de anonieme medewerker.

In het holst van de nacht word ik in hotel Okapi gewekt door hels gescheld en getier. Op het hobbelige pad van rode aarde beneden, zie ik hoe een hoestende en huilende straatjongen, die in een portiek lag te slapen, wordt weggejaagd door twee mannen. De schoonmaak van Kigali is volop begonnen. De tiende verjaardag van de genocide moet waardig worden herdacht.

De hoofdstad is onherkenbaar en gonst van de bedrijvigheid. Toen ik hier twintig jaar geleden voor het eerst kwam, was Kigali een provincienest van een paar honderdduizend inwoners. Toen ik hier tien jaar geleden zat, was het een spookstad die voor de helft verwoest was. Nu is het een waterhoofd van bijna een miljoen mensen. Dat is vooral het werk van de bannelingen die in het spoor van het RPF massaal terugkeerden – opnieuw een verbijsterende ontwikkeling. Zo’n 750.000 Tutsi’s, die het land al decennialang ontvlucht waren, zijn vrijwel meteen uit Oeganda, Zaïre, Burundi, Tanzania, Europa en Amerika naar het paradijs van hun dromen teruggekomen, om zich vooral in de steden te vestigen. In Kigali zijn de taxichauffeurs, handelaars en wel de helft van de bevolking dergelijke retournés, die de genocide niet meegemaakt hebben. Zij hebben alle belangrijke functies in handen, zodat de ‘autochtonen’ zich in hun eigen stad soms niet meer thuis voelen. ‘Het land is vooral door de Tutsi’s uit Oeganda overgenomen’, knort Abdel.

DE BANNELINGEN

De skyline verandert van dag tot dag. President Kagame, die in Oeganda opgegroeid is en zelfs geen Frans spreekt, opende gisteren met veel vertoon het luxehotel Intercontinental û live op televisie. Een beetje verder staan drie nieuwe gebouwen in de steigers: de hoofdzetel van een bank; een Zuid-Afrikaans warenhuis; en een kantoorgebouw dat verhuurd wordt door Caritas om een extra inkomen te hebben. Vooral dat laatste zorgt voor veel wenkbrauwgefrons. Tegelijk wordt de oude markt afgebroken, ondanks het protest van de marktkramers. De lemen huisjes in de achterbuurten voorbij de kerk van de Heilige Familie moeten wijken voor een vastgoedproject uit Kenia. Ook de souvenirverkopers aan het hotel Mille Collines zijn weggejaagd. Straatventers, straathoeren, straatkinderen – zij verdwijnen allemaal uit het centrum. Volgens het Plan Vision 2020 moet Kigali een Moderne Metropool zijn, roept de burgemeester. Maar onderaan de heuvel, in de bruisende volkswijk Nyamirambo, groeien de sloppen met hun populatie van werklozen, armen en aidslijders.

Recht tegenover het Intercontinental zitten enkele uitgeteerde aidspatiënten in de wachtzaal van het Rode Kruis. In Kigali zou 25 procent van de volwassenen besmet zijn, een stabilisatie, maar op het platteland werd het virus door de oorlog nog verder uitgezaaid, zegt dokter Jean û nog zo iemand die tijdens de genocide heroïsch werk verrichtte, tot hij het begaf. De levensverwachting is daardoor gedaald tot amper 42 jaar. Bovendien is de toegang tot medische zorg gevoelig teruggelopen, omdat alles nu peperduur moet worden betaald. ‘De mensen sterven gewoon thuis in de cités’, zegt dokter Jean mistroostig, terwijl hij uit het raam naar het Intercontinental kijkt, waar een grote limousine de parking afrijdt.

DE DAGERAAD

Honderd meter voorbij mijn hotel liggen vele tientallen jongens naast elkaar op een vuile binnenplaats. Het zijn krantenventers die ongeduldig wachten op de laatste editie van Umuseso (‘de dageraad’), het enige kritische en razend populaire blad van Rwanda. De jonge hoofdredacteur Robert Sebufirira, die de leiding heeft overgenomen nadat z’n voorganger naar Kenia gevlucht was, loopt bloednerveus heen en weer. Vanmiddag waren de kranten, die in Oeganda moeten worden gedrukt, al aan de Rwandese grens aangekomen, maar zoveel uren later zijn ze nog niet in Kigali gearriveerd. Drie maanden geleden werd al eens een volledige editie in beslag genomen – wegens een onthullend artikel over een machtsstrijd in de legertop – en vloog Robert weer voor een tijdje achter de tralies. ‘Altijd zonder officiële aanklacht’, grijnst hij. ‘Maar elke editie kan de laatste zijn.’

Het redactielokaal is niet meer dan een rommelig hok met enkele prehistorische computers op wiebelige tafels. Al drie maanden laat de overheid de redactie met rust – zelfs na een schandaalartikel over een corrupte topmagistraat, die daardoor tot ontslag gedwongen werd. Bovendien heeft de regering net vijf privé-radiozenders een vergunning gegeven. ‘Misschien is dat een eerste signaal van openheid’ hoopt Robert, die zelf tien jaar geleden met het RPF uit Oeganda is gekomen. Maar sindsdien heeft hij met de partij gebroken. ‘Rwanda is duidelijk een RPF-staat geworden. De grootste bedreiging voor hen vormt de politieke en militaire onenigheid in eigen rangen. En daarnaast de economische crisis. In de Bugesera heerst er nu hongersnood. Ga naar het platteland en je krijgt een totaal ander beeld van Rwanda dan in Kigali.’

Om zes uur ’s avonds, wanneer de duisternis klokvast intreedt, zie ik hen de heuvels van Kigali afrennen. ‘ Umuseso‘ kraaien de krantenjongens, die op elk exemplaar 50 Rwandese francs verdienen. ‘De Dageraad is daar.’

door Chris De Stoop

Wat gaat er echt om in Abdel, van wie tien jaar later nog zeven familieleden vermist zijn?

Reageren op dit artikel kan u door een e-mail te sturen naar lezersbrieven@knack.be. Uw reactie wordt dan mogelijk meegenomen in het volgende nummer.

Partner Content