Een tweede selectie van fragmenten uit het boek “Ik ben makelaar in hasj” van Chris De Stoop. Deze week: Rashid, kroongetuige nummer twee.
In het oude, kolkende centrum van Karachi moest de zieke Rashid opnieuw zijn weg zoeken in de bazaars, waar de kruidendokters met hun traditionele geneesmiddelen op de stoep zaten. Al de westerse pillen en poedertjes, ze versuften hem en maakten hem zwak, hij had ze gewoon weggegooid. Hij nam nu ’s morgens een lepel look, dronk afkooksels van kruiden en at een keur van vruchten. Rashid, die twintig jaar eerder naar België was getrokken, was nu voor de derde keer uit dat land geschopt, terug naar Pakistan. Nadat hij verklaringen had afgelegd tegen zijn vroegere baas Abbas, had hij in Antwerpen een bevel gekregen om het land te verlaten.
Intussen was Karachi uitgegroeid tot een moorddadige metropool, waar kidnappingen en afrekeningen, bloedbaden en bendeoorlogen dagelijkse kost waren. Er was veel sectair en politiek geweld bij, maar volgens de kranten had vooral de drugsmaffia de Kalasjnikov-cultuur doen ontploffen, zodat nu voor het minste naar de wapens gegrepen werd. Grote delen van de stad waren no go-zones waar noch de politie noch de paramilitaire Rangers konden komen. De hasj- en heroïnebaronnen, die na het drugsverbod van 1979 grote rijkdom en politieke macht verwierven, woonden zelf ongestoord in het sjieke Clifton. Karachi werd wel eens vergeleken met Medellin en Pakistan werd al het Colombia van Azië genoemd.
In het huis waarin Rashid weer bij zijn moeder woonde, had hij zijn eigen moskee ingericht. Vooraan in de woning zat een ronde toren, die hij versierd had met devote spreuken, prenten en tapijten. Hij noemde de toren de Moskee van het Lot. Want als het lot iemand parten had gespeeld, was het wel Rashid. Maar hij gaf zich nu volledig over aan het lot. Vijf keer per dag bad hij met zijn voorhoofd, handen, voeten en knieën stevig tegen de grond gedrukt. “Allah, maak mij sterk en geef Abbas dezelfde straf als ik gekregen heb”, bad Rashid, zoals hij elke dag had gebeden sinds hij in 1993 het licht had gezien.
PAPA HASJ IN AMSTERDAM
Hoe kwam het toch dat Rashid en zijn broers bijna allemaal in de drugshandel waren gesukkeld en ervoor in de gevangenis gezeten hadden? Volgens Rashid lag het aan de onontkoombaarheid van het lot en de onwaarschijnlijke tegenslag waarmee hij heel zijn leven gezegend was geweest.
Hij zou nooit vergeten hoe hij in de jaren zestig in Frankfurt aankwam en weken in die grote, koude stad ronddoolde, zonder geld, zonder dak boven het hoofd, een hongerige jongen van zeventien. Slapend in het station werd hij door een predikant aangeklampt, die hem een kamer gaf en werk als poetser in een smerige dieselmotorenfabriek. Voor dertig mark per week, wat hem toen een fortuin leek. Begin jaren zeventig verhuisde Rashid naar de Bijlmermeer in Amsterdam. Meteen vond hij werk als kelner in een Pakistaans-Surinaams restaurant, waar hij al snel een ander vak leerde.
Hij werd door een groepje Pakistanen, die daar elke middag hun kebab en tandoori kwamen eten, gepolst of hij geen hasj wou verkopen. In de ogen van Rashid was dat geen grote misdaad, want cannabis was toen nog volkomen legaal in Pakistan, het groeide er overal in het wild, zelfs in de lanen van de nieuwe hoofdstad Islamabad. En in Amsterdam kon men in de nadagen van de flowerpower openlijk blowen zonder dat de politie optrad. In 1972 ging de eerste koffieshop open, de Mellow Yellow, waar de stuff voor vijf gulden per gram verkocht werd. Het gedoogbeleid, dat pas later wettelijk geregeld werd, was toen al praktijk.
Het ging Rashid als dealer een tijd lang voor de wind. Via het restaurant sleet hij meer en meer Pakistaanse hasj, waarvoor hij honderd gulden commissie per kilo kreeg. Het was in die periode dat sommigen hem Papa Hasj waren beginnen te noemen. Maar toen werd iemand aangehouden die aan het praten sloeg, en ook Rashid belandde in de gevangenis. Hij zat achttien maanden vast, zijn eerste ervaring achter tralies, wat hem erg zwaar viel. Na zijn vrijlating werd hij over de Duitse grens gezet.
Op zoek naar een job kwam hij een Pakistaan tegen, Rasul, die hem een zakje witte pillen toonde: “Daarvoor krijg je vijf mark per stuk op straat.” Rashid trok ermee naar een discotheek en stapte op iemand af die lang haar had en dus wel geïnteresseerd zou zijn. “Prima, ik bied er je tien mark voor”, zei die geestdriftig. De volgende dag kwam de aardige klant bij Rashid thuis, niet om pillen te kopen, maar om een razzia te houden – hij bleek een undercoveragent te zijn. De pillen waren morfinetabletten. Rashid kreeg zes jaar gevangenisstraf.
EEN GALJOEN VOL GOUD
Wekenlang moesten ze op hun eerste grote klapper wachten, Rashid en Abbas, in een appartementje in Zandvoort, de kleinsteedse badplaats nabij Haarlem. Het was een oude vissersschuit vol hasj waar ze naar uitkeken – de Volendam – maar in Rashids hoofd was het zoiets als een Spaans galjoen vol goud en zilver. De Hakkelaar had voor hen het flatje gehuurd, één hoog met zicht op zee. Abbas had zijn bidmat meegebracht, zijn koran met goud op snee, en natuurlijk ook Rashid, voor het gezelschap en voor de veiligheid. Het was najaar 1987, de Volendam moest het eerste schip van een hele armada worden, en dat wilden ze vanop de eerste rij meemaken.
Rashid had zich inmiddels als diamantmakelaar in Antwerpen gevestigd en was daar getrouwd met de jonge, Vlaamse verpleegster Lieve. Hij had alles geprobeerd om er financieel bovenop te geraken, maar midden jaren tachtig zat hij totaal aan de grond. Toen had hij de diamantair Fouad Abbas ontmoet. Die had hem gevraagd om hem in het hasjmilieu te introduceren. Rashid was de gedroomde go-between. Want had Abbas toegang tot de drugsboeren in Pakistan, dan kende Rashid de dealers in Holland. Het was Rashid die Abbas voorstelde aan Nederlands grootste drugshandelaars, zoals de Hakkelaar – die uiteindelijk met hen een exclusiviteitscontract afsloot.
Het imponeerde Rashid dat Abbas hem altijd broeder noemde. Dit was een man met een visie, een wil en een plan. Hij had de rust en stabiliteit waaraan het de wankele Rashid ontbrak. Rashid was veel te onstuimig, een man van grote hartstochten, maar Abbas had de vlugge geest van de koele rekenaar. Rashid wist dat hijzelf maar een kleine dealer was die nooit een groot transport had kunnen organiseren. Abbas kreeg echter zonder verpinken duizenden kilo’s op krediet van de machtigste drugsbaronnen. Eén keer was Rashid met Abbas mogen meevliegen naar Peshawar, de stad aan de ingang van de Khyberpas. Hij was in het hotel moeten achterblijven, terwijl Abbas door een wagen met gewapende mannen werd opgehaald en meegevoerd naar de berg – de berg van alle drugs.
Toen die eerste lading van de Volendam eindelijk was binnengehaald, had Abbas zijn voldoening nauwelijks kunnen wegstoppen, hoe hard hij ook zijn best deed. Alleen al die ene partij was bijna achthonderd miljoen frank waard. “Hoeveel bedraagt mijn aandeel?” had Rashid gevraagd. “Vijftig gulden per kilo”, had Abbas geantwoord. Rashid was verbijsterd: “Sorry, broeder, is dat een grap? Eerst sprak je over vijfentwintig procent, daarna over tweehonderdvijftig gulden per kilo?” Maar Abbas had niet naar zijn gemopper willen luisteren.
Bij de eerste betaling in Londen was Rashid zelf aanwezig. In een hotel bracht Peter de Koerier twee valiezen met vele honderdduizenden Engelse ponden. Rashid moest ze in een van die zwarte taxi’s naar een ander hotel brengen, waar hij bij het geld de wacht moest opslaan. Op het ogenblik dat Abbas daar opdaagde, zat Rashid beneden te eten, terwijl de koffers onbewaakt op de kamer stonden. Abbas was furieus en las hem de levieten. De volgende ochtend reden ze met het geld naar de Barclays Bank in Hatton Garden, de diamantwijk van Londen, waar Abbas met veel eerbetoon in de directiekamer werd ontvangen. Enkele bedienden haalden de ponden door de telmachines en boekten alles op zijn rekening. De lege koffers waren voor Rashid.
BANG IN DE BEGIJNENSTRAAT
In de dagen voor hij in Antwerpen aangehouden werd, had Rashid net zware ruzie gehad met Abbas. Hij was naar Abbas getrokken, die tussen zijn gouden loepes en weegschaaltjes in zijn kantoor boven de Antwerpsche Diamantkring zat. Rashid schreeuwde dat hij meteen de drie miljoen dollar moest hebben waarop hij – na al die hasjschepen die inmiddels waren aangekomen – nog recht meende te hebben. “Kom volgend weekend, en ik zal je deel betalen”, zei Abbas. Maar een paar dagen later werd Rashid onverhoeds aangehouden en in de gevangenis in de Begijnenstraat opgesloten.
Uit zijn dossier bleek dat Amerika zijn uitlevering gevraagd had voor een oude historie die hij zelf haast vergeten was. Een paar jaar eerder had Rashid een Fransman leren kennen, die ook in diamant deed en een appartement in de sjieke Jan Van Rijswijklaan had. Hij was op zoek naar een Pakistaans contact om heroïne te leveren aan een Mexicaans drugskartel, dat de partij naar de Amerikaanse maffia zou doorvoeren. Zelfs Abbas had nog met die Mexicanen gesproken. Rashid had nooit een gram geleverd, maar een Amerikaanse maffiaman had hem wel vijf keer opgebeld – en die telefoontjes waren door de Amerikaanse politie afgeluisterd.
In de gevangenis in de Begijnenstraat had hij bezoek gekregen van de chauffeur van Abbas, die hem gevraagd had om naar een telefoonnummer in Londen te bellen. Daar had Abbas meteen zelf de hoorn opgenomen. Rashid was beginnen te wenen, wat hij de laatste tijd wel vaker deed, wenen van schrik. “Rashid, ik zal je helpen. Maar luister goed naar mij: praat met niemand over onze zaken, anders kan ik niets meer voor je doen! Ik zal voor je vrouw en kinderen zorgen. Want aan hén moet je altijd denken, dat hén vooral niets gebeurt”, zei Abbas. In zijn cel had Rashid zich afgevraagd of dat een bedreiging was geweest.
Zijn advocaten achtten het schier onmogelijk dat Rashid aan Amerika kon worden uitgeleverd. Volgens het uitleveringsverdrag moest het bestaan van het misdrijf immers vastgesteld zijn en moest het ook in België zelf strafbaar zijn. Het plegen van enkele telefoontjes mocht dan wel genoeg zijn om in Amerika van “samenzwering voor de invoer van heroïne” beschuldigd te worden, maar in België was dat niet het geval. Trouwens, er waren ook nog de medische rapporten van dokter Armand Löwenthal, die klaar en duidelijk stelden dat Rashid aan chronische dementie leed – waarschijnlijk een variant van de ziekte van Alzheimer.
Toch kwamen de Amerikaanse marshalls Rashid ophalen in de Begijnenstraat. De advocaten hadden het gerecht niet kunnen overtuigen en de smeekbedes van zijn vrouw Lieve hadden de minister niet kunnen vermurwen. Het mocht niet van de machten.
DE HEILIGE VLEK
’s Morgens was Rashid ermee opgestaan. Het was na weer zo’n spokerige, zweterige nacht vol geesten en gevaren, een nacht zoals hij er duizend en één had meegemaakt sinds hij in een Amerikaanse gevangenis was opgesloten. Hij kwam kreunend uit bed en trekkebeende naar de wastafel. In de spiegel zag hij, onder zijn dunne, plakkende haren, een grote zwarte vlek op zijn voorhoofd. Zijn adem piepte in zijn borstkas, terwijl hij bevend zijn bril opzette. Hij zag nog steeds de vlek, nu nog groter en mooier, glanzend als een zwarte parel van wel vijftig karaat.
Het donkere teken, waarvoor elke vrome moslim zijn leven veil zou hebben, was volgens de koran alleen voor de uitverkorenen van Allah weggelegd. Zo had Rashid toch één ding dat zijn vroegere baas Abbas, ondanks al zijn weelde, nooit zou kunnen kopen: een heilige vlek op zijn voorhoofd. Daarmee had Allah hem, ondanks zijn drugsverleden, een boodschap willen geven. En volgens Rashid was die boodschap dat hij zich in zijn resterende tijd zoveel mogelijk aan het geloof moest wijden, en dat hij nog maar één wereldse taak had: wraak nemen op Abbas.
De vlek maakte hem merkelijk rustiger, maar zijn eerste jaren op Amerikaanse bodem had Rashid het gevoel gehad dat hij door Allah al in het hellevuur geworpen was. Hij had maar één keer bezoek gehad van zijn advocaat in België, die uiteraard op kosten van Abbas de verre reis ondernomen had. “Meneer Abbas vraagt om tegen de Amerikanen je mond te houden. Je moet aan je gezin en je vrouw in België denken!” had die weer gezegd. Op de dag dat Rashid in 1993 tot zeven jaar veroordeeld werd, begon hij Abbas te vervloeken. Het was alsof hem pas toen de schellen van de ogen vielen. Het was natuurlijk Abbas die achter zijn onwettige uitlevering had gezeten!
Van zijn vrouw Lieve – die inmiddels een belangenvereniging voor demente mensen had opgericht, en die tot op het kabinet van de eerste minister voor Rashids vrijlating ging pleiten – vernam hij dat Abbas ook niet langer voor zijn gezin zorgde, hoewel hij dat beloofd had. De eerste jaren had hij geregeld wat geld gebracht en de facturen betaald. Op een dag was hij echter met een zak Basmati-rijst van wel tien kilo gekomen. “Daarmee komen jullie wel een half jaar toe”, had hij gezegd. En dan met zorgelijke blik: “Lieve, ik kan je niet blijven betalen, je moet voortaan maar naar de sociale dienst gaan.”
EEN MOMENT VAN GLORIE
Zijn terugkeer uit Amerika was eentriomftocht. Rashid werd met de rode loper ingehaald door het land dat hij als zijn nieuwe vaderland beschouwde, België. In september 1996 had hij in Amerika bezoek gekregen van de Antwerpse speurders, die een jaar eerder een onderzoek tegen Abbas begonnen waren wegens zijn witwaspraktijken. Rashid had een uitgebreide verklaring tegen Abbas afgelegd – want een paar maanden later, als zijn straf erop zat, mocht hij naar België terugkeren waar hij door de rijkswacht zou worden bewaakt. Rashid glorieerde: “zijn” regering zou hem beschermen en hem – net als Abbas in Nederland – een deal als kroongetuige geven!
Het beschermingscontract was maar één velletje lang, wat wel erg zuinig overkwam in vergelijking met de bundel met appendixen van Abbas. Er stond alleen in dat er ernstige bedreigingen tegen Rashid waren en dat de rijkswacht hem en zijn gezin zou beschermen op een ” safeplace“. Omdat Lieve niet inzag waarom er nu ineens zoveel gevaar dreigde, weigerde zij om met de kinderen te verhuizen, zodat de ” safe place” alleen voor Rashid werd ingericht. Die ” safe place” was een kamertje in de geheugenkliniek voor demente mensen in Antwerpen.
Het monsterproces in Amsterdam tegen de inmiddels opgerolde bende van de Hakkelaar was Rashids moment van glorie. Een week voor kroongetuige Abbas daar zijn opwachting zou maken, werden Rashid en Lieve in een geblindeerde auto opgehaald, in de lucht door een helikopter gevolgd. “Mijnheer de rechter, de échte godfather is Abbas”, riep Rashid, en hij vertelde alles over de drugs, over het witwassen, over het omkopen van ambtenaren en politiemensen. De getuigenis luchtte hem erg op, na al die jaren opgekropte razernij in de gevangenis. Maar daarna was zijn geluk snel gekeerd.
TERUG NAAR PAKISTAN
Altijd had het lot vreemde en wrede streken met hem uitgehaald, als had Allah hem voorbestemd voor een hoofdrol in een picaresk verhaal, maar dan als een exempel dat ook nog tot lering moest strekken.
Om de huur van het huis in Karachi te kunnen betalen, waarin hij na zijn uitwijzing uit België met zijn moeder was gaan wonen, besloot hij om in de whiskysmokkel te gaan, zoals zijn broer Akbar. De ironie van het lot was dat hij en Akbar in de jaren zeventig begonnen waren met hasj, een oosters product dat toen wettelijk in Pakistan was maar verboden in Europa. Nu importeerden ze een westers product dat legaal was in Europa maar onwettig in Pakistan.
Zijn eerste partij whisky verkocht hij meteen door aan een grote klant, die cash afrekende. Twee weken later, toen Rashid alles al uitgegeven had om zijn rekeningen te betalen, kwam de klant zijn geld terugeisen. Want het bleek vàlse whisky te zijn, aangelengd met water. “Hoe kan dat nou? Ik kan het zelf niet controleren, want ik heb nooit in mijn leven whisky geproefd. Whisky is trouwens verboden door de koran”, zei Rashid bedremmeld. De bedrogen klant zei: “Als ik binnen de drie dagen geen compensatie krijg, kom ik je met mijn mensen opzoeken.”
Zo waren de gebruiken in de ruige zakenwereld van Karachi. Zijn broer Akbar, die nog altijd goede relaties had met de stamhoofden in het Noorden, deed een telefoontje, en de volgende dag nam Rashid al het vliegtuig naar Peshawar. Hij zou maandenlang in de tribale gebieden moeten onderduiken, terwijl Akbar intussen met zijn schuldeisers onderhandelde om tot een vergelijk te komen. Dat was de normale gang van zaken in Pakistan: duizenden criminelen zaten verscholen in het Niemandsland aan de Afghaanse grens, waar de overheid geen bevoegdheid had en waar niemand asiel werd geweigerd.
WINKELS VOL HASJ
Aan de slagboom van het Jamrud-fort, ten westen van Peshawar, begon het tribale gebied waar de stam van de Afridi heer en meester was, langs de ruim veertig kilometer lange Khyberpas. Hier waren ooit de Grieken doorgetrokken, de Hunnen, de Mongolen, de Mogols, en in de jaren zestig de hippies met hun Magic Bus, op zoek naar hasj.
Meteen voorbij de slagboom begonnen de rijen met hasjwinkels die hun handelswaar voor een prikje aanboden: Afghaanse in grote zwarte koeken of Pakistaanse in enorme rollen als dropveters. In de Khyber-regio groeide cannabis overal in het wild, maar vooral rond de Tirah-vallei werd het ook op geïrrigeerde akkers geteeld. Een hectare bracht honderd kilogram hasj op, aan dertig dollar per kilo. Omdat een uitgebreide familie vaak maar een halve hectare had, was dat nog maar een jaarinkomen van 50.000 frank.
Op het eind van de Khyberpas lag Landi Kotal, de hoofdplaats van de Afridi, vanwaar je de vale vlakte van Afghanistan kon overschouwen. De straten waren er vol haveloze zwervers en bedelaars. Afghaanse vluchtelingen trokken in lompen voorbij het marmeren paleis van Ayub Afridi, waar ze door met mitrailleurs zwaaiende bewakers werden weggejaagd. De hasj- en heroïnekoning van de Khyber had zich nooit opgeworpen als weldoener voor de bevolking.
Rashid verbleef niet in het paleis van Ayub Afridi, maar in een kleiner en minder comfortabel huis in de omgeving van Jamrud. Hij sliep in de gastenkamer, kreeg zijn eten op tijd, en las zoveel mogelijk in de koran. De besneeuwde bergtoppen stemden Rashid rustig – zo ongeveer had hij zich de mythische berg van alle drugs altijd voorgesteld. Hij kon de cultuur van de Afridi best waarderen. De basisregel van hun eigen rechtscode was badal: wraak en vergelding. En zoals de Afridi zegden: wraak was een gerecht dat het best koud gegeten werd.
Chris De Stoop, Ik ben makelaar in hasj, De Bezige Bij, Amsterdam, 258 p., 750 frank.
CHRIS DE STOOP