Vic van de Reijt besteedt in zijn biografie Elsschot. Leven en werken van Alfons De Ridder uitgebreid aandacht aan het legendarische gedicht dat Elsschot schreef naar aanleiding van de omstreden executie van August Borms in april 1946. Een voorpublicatie.

Elsschots toegenomen status werd in april 1946 bevestigd door zijn benoeming tot Ridder in de Leopoldsorde. De onderscheiding was afkomstig van Prins Karel, Regent van het Koninkrijk België, die de omstreden koning Leopold verving, in afwachting van de definitieve oplossing van de koningskwestie. De politieke troebelen waren hevig. De repressie, zoals de vervolging en bestraffing van collaborateurs in België genoemd wordt, verliep uitermate chao-tisch en leidde opnieuw tot grote maatschappelijke tegenstel-lingen tussen Vlamingen en Franstaligen. Op 12 april werd August Borms, die ook al na de Eerste Wereldoorlog wegens colla-boratie ter dood veroordeeld was, terechtgesteld, tot grote woede van de Vlaams-nationalisten die zijn radicale onafhankelijkheidspolitiek voor Vlaanderen hadden gesteund. Bij een verklaard tegenstander van de doodstraf als De Ridder was de ergernis over de executie groot, temeer daar het ging om een bijna achtenzestigjarige, invalide man die, als hij iets ouder was geweest, gratie vanwege zijn leeftijd had gekregen. (…) Zo had hij zich ook al het lot aangetrokken van César Prignot, oud-bediende op zijn kantoor, een geestelijk gehandicapte sukkelaar, die in de oorlog de weg was kwijtgeraakt, en tot twintig jaar cel was veroordeeld. De man had geen familie en daarom had De Ridder zich tot zijn voogd laten benoemen. Regelmatig schreef hij hem en soms zocht hij hem op.

Wanneer Elsschot zijn meest beruchte gedicht aan Prignot had gewijd in plaats van aan Borms, het zou weinig deining hebben veroorzaakt. En daarmee is tegelijkertijd verklaard waarom hij uitdrukkelijk de meest verguisde Vlaams-nationalistische politicus tot onderwerp van zijn hekeldicht koos: hij wilde provoceren. Hij zou bewijzen dat hij, met hetzelfde gemak, waarmee hij het gedicht op Van der Lubbe geschreven had, een vers kon schrijven ter ere van een fascist, die op bevel van een Belgische rechtbank was gefusilleerd. Zijn gedicht was in de eerste plaats een stijlproef, een pastiche, ook op het zo door hem bewonderde gedicht van Vondel op Oldenbarnevelt. Begin januari 1947 schreef hij de eerste regels:

Ik heb u niet gekend, onbuigzame oude vriend,

maar dat gij onversaagd ons Vlaanderen hebt gediend

dat weet ik niettemin, zooals ’t eenieder weet

die nu, in dit ons Land, zijn brood in schaamte eet.

Natuurlijk had De Ridder een zekere sympathie voor opstandige figuren, met name als ze voor de Vlaamse zaak opkwamen. Maar de stof voor het gedicht kwam toch vooral voort uit een persoonlijke verontwaardiging: zijn afkeer van de doodstraf, [In België werden na de Tweede Wereldoorlog 2490 doodvonnissen uitgesproken, waarvan 242 werden voltrokken. In de Eerste Wereldoorlog, waarin op veel grotere schaal met de Duitsers werd gecollaboreerd, waren er slechts 39 terdoodveroordelingen, waarvan er niet een werd uitgevoerd. Van Everbroeck 2005, p. 338] die dan ook nog eens voltrokken was aan een man, die zich op krukken naar het vuurpeloton had gesleept. Zijn verontwaardiging werd nog gevoed door het uitblijven van elke vorm van protest vanuit de humane wereld. ‘Daar moest toch één van ons iets over zeggen?’ schreef hij aan zijn vertrouweling Frans Smits. Het is een variant op de retorische vraag die hij in 1934 aan Jan Greshoff stelde, naar aanleiding van het gedicht op Van der Lubbe: ‘Die ongehoorde schanddaad mocht toch het verleden niet ingaan zonder dat een van ons daar het zijne over schreef, vind je niet?’

De combinatie van het politieke en satirische karakter maakte het gedicht bij uitstek geschikt voor plaatsing in Rommelpot, een blaadje dat zich op luidruchtige en snerende wijze tegen de repressie afzette. De Ridder was geabonneerd op het tijdschrift via Liesbeth Van Thillo, dichteres en echtgenote van de ook al in opspraak geraakte advocaat Edgar Boonen. Zij waren nieuwe vrienden, die de familie De Ridder aan zee had leren kennen. De Ridder zelf bezorgde de eerste, twintigregelige versie van ‘Aan Borms’, voorzichtigheidshalve nog ondertekend met de schuilnaam ‘Willy’, bij de redactie, waarna er niets gebeurde. Op 22 februari 1947 verzocht De Ridder om teruggave van het gedicht:

‘Aangezien de bijdrage in kwestie niet opgenomen werd, vind ik [het] beter dat zij niet meer verschijnt. Trouwens, ik zie volkomen in dat er, van Uw standpunt, onoverkomelijke moeilijkheden zijn. En, eerlijk gezegd, ik zou onzen sympathieken Rommelpot niet in ’t minst willen schaden. Ik ben op Uw blad geabonneerd (ik betaalde een tweede abonnement voor mijn dochter) en het zou mij al te zeer spijten indien door mijn toedoen R. tijdelijk geschorst werd.’

Schijthuizen

Wederom kwam er geen reactie en De Ridder liet de zaak rusten. Ondertussen was hij aan het gedicht blijven werken, bijna dagelijks voegde hij correcties en nieuwe strofen toe, die hij trouw opstuurde aan Georges Kelner. Op 1 maart was ‘Aan Borms’ uitgegroeid tot een strofisch gedicht van tweeëndertig regels. ‘Ik geloof dat er, als politiek gedicht, in de Lage Landen nooit iets beters is gemaakt’, schreef De Ridder aan Georges. Het was maar goed dat Rommelpot van publicatie had afgezien, hij zou het gedicht nu onder eigen naam aanbieden aan de redactie van het Nieuw Vlaams Tijdschrift: ‘Ik vraag me af wat voor gezicht ze zullen trekken.’

Op 5 maart begon hij de redactie al varianten te sturen, de titel werd teruggebracht tot ‘Borms’, de eerste regel luidde nu: ‘Gij zijt mij vreemd geweest’, en het gedicht moest aan Camille Huysmans worden opgedragen – een opdracht die op 14 maart weer gewijzigd werd. ‘Aan zijn zoon’ moest er nu boven staan. Een dag later had De Ridder een ‘definitieve tekst’ klaar, op 18 maart een versie zonder opdracht, die weer met een strofe was uitgebreid. Heel zijn vrijzinnige vriendenkring mocht ondertussen kennisnemen van het almaar aangezwollen gedicht. In de eerste regel nam hij afstand van Borms, daarna kreeg iedereen ervan langs. Naar de geest van de levensles in Tsjip werden alle ‘vorsten en groten’ tot brij vertrapt: de Regent, de Paus, de Kardinaal, Borms’ katholieke vrienden, ‘de schijthuizen die voor B. iets hadden kúnnen doen’. En terwijl De Ridder zich verkneukelde op het moment dat het gedicht het licht zou zien, het leek hem wel iets voor de dag van zijn vijfenzestigste verjaardag, bleven zijn vrienden in verbijstering achter. Frans Smits zweeg wijselijk, Louis Paul Boon was onthutst. Ook binnen de zestienkoppige redactieraad van het Nieuw Vlaams Tijdschrift stuitte ‘Borms’ op grote weerstand, waarna De Ridder het gedicht introk.

Zijn reputatie was gebroken, het huldecomité voor zijn vijfenzestigste verjaardag spatte uiteen. Ook het lidmaatschap van de Koninklijke Vlaamsche Academie, waarvoor hij – eigenlijk tegen zijn zin – was voorgedragen door Gerard Walschap, werd hem niet gegund. Maar aan de waarde van het gedicht twijfelde De Ridder zelf geen moment. Hij schreef er zelfs nog een strofe bij, waarin ook het Nederlandse koningshuis een veeg uit de pan kreeg. De eindelijk volledige versie kreeg de primeur in het ‘poë-zie-album’ van Carla Walschap, de vijftienjarige dochter van zijn confrater aan de overkant van de straat. In een brief van 26 juni 1947 aan Andries Kaas sprak De Ridder zijn verbittering uit: ‘Dat verwenschte gedicht kost mij zeer zeker de Groote Prijs der Vlaamsche Letterkunde. Nu vind ik het heel goed dat “men” mij niet viert want met zoo’n gevierde wordt nogal gesold. Maar ik heb niet kunnen voorzien dat bijna al mijn vrienden zich van mij zouden afkeeren voor een vers. En dan nog wel voor een goed vers.’

In maart 1948 maakte Simon Carmiggelt zijn opwachting in de Lemméstraat. Het gesprek verliep stroef. Maar bij het afscheid zei De Ridder verlegen: ‘Ik heb onlangs nog een vers geschreven. Wilt u het horen?’ En daarop reciteerde hij uit het hoofd het gehele Borms-gedicht. Carmiggelt: ‘Hij deed het simpel, met een zachte, telkens door ontroering verstikte stem. Toen hij de laatste regels had uitgesproken keek hij mij aan met de ogen vol tranen. Hij zei: “Men heeft mij verzekerd dat ik, als ik dit vers publiceer, in Nederland onmogelijk zal zijn. Wat is uw oordeel?” “Het is een mooi vers,” antwoordde ik, “u moet het dus publiceren. ”

Maar zover was het nog lang niet. Aan het einde van het rampjaar 1947 raakte hij ook nog in een belastingaffaire verwikkeld. Over zijn hoge literaire inkomsten uit de oorlogsjaren had hij een naheffing van honderdvijftigduizend frank ontvangen. Zijn Nederlandse uitgever, Van Kampen sr., kwam hem ten zeerste tegemoet. De Ridder stelde een geantedateerd contract op, waaruit zou moeten blijken dat Van Kampen in 1938 het eigendomsrecht op het literaire werk tot een bedrag van twintigduizend gulden had afgekocht. Dat bedrag kwam ongeveer overeen met de werkelijk door De Ridder ontvangen royalty’s tot 1948, maar deze Boorman-constructie zorgde ervoor dat de belasting het nakijken had. Braaf volgde Van Kampen al De Ridders instructies op: hij typte met terugwerkende kracht de ene na de andere valse brief en ondertekende met aniline, inktpotlood. Want, zo wist De Ridder nog uit zijn Brusselse jaren, daarvan viel de ouderdom nooit op te maken.

Eerherstel

In december 1948 gebeurde dan toch nog het onverwachte. Het Dwaallicht werd bekroond met de Driejaarlijkse Staatsprijs voor Vlaams verhalend proza. Voorafgaande aan de uitreiking zou zelfs een academische zitting in Brussel aan Elsschots werk worden gewijd. De Ridder ervoer het als een officieel eerherstel en wenste geen provocaties meer. Aan Frans Buyens, bewonderaar ter linkerzijde, die een studie over zijn werk voorbereidde, schreef hij: ‘Waarde Heer Buyens, Deze om er u nog eens uitdrukkelijk op te wijzen dat ik wens dat u geen melding maakt van het gedicht dat ik aan B. gewijd heb. Het werd niet gedrukt en u wordt dus verondersteld het niet te kennen. In ieder geval past het niet, te schrijven over een gedicht dat niet voor het voetlicht van de publieke opinie gebracht werd. Ik heb ernstige redenen om deze houding aan te nemen. Het gedicht “is mij van het hart” en dat is mij voldoende.’

De academische zitting in Brussel kwam niet van de grond: het College van Burgemeester en Schepenen van de Stad Antwerpen eigende zich de huldiging toe. Op zondag 29 mei 1949 zou Elsschot toegesproken worden door Frans Smits, drie wetenschappers uit Gent, Leuven en Amsterdam en burgemeester Lode Craeybeckx. Tevens zou, in de geest van de laureaat, een Flandria-boot vol spijzen en drank over de Schelde gaan varen.

Wederom gooide de politiek roet in het eten. Op de redactie van Rommelpot besloot men alsnog over te gaan tot plaatsing van het gedicht ‘Aan Borms’, uiteraard in de allervroegste versie, de enige die men kende. De voormalige ondertekening ‘Willy’ werd vervangen door ‘Willem’. Het werd nog erger toen ook het ‘natio-naal strijdblad’ DeVoorpost, buiten medeweten van De Ridder, een versie van ‘Borms’ plaatste, met volledige vermelding van de auteursnaam. Weldra gonsde het door Antwerpen dat de grote Willem Elsschot het zwarte kamp versterkt had. De Ridder was woedend, omdat de politiek zijn literaire werk misbruikte, maar vooral omdat het gedicht, dat hem van het hart was, in een mismaakte vorm naar buiten kwam. Het was inmiddels zo veel beter geworden, iedereen kreeg er van langs, ook de kliek waar Rommelpot en De Voorpost zich op richtten. Zijn hart zat aan de linkerkant, zoals wel bleek uit zijn openlijke steunbetuiging aan de Belgische Beweging voor de Vrede, die met haar Manifest in dezelfde week als Rommelpot naar buiten trad…

De publicaties sloegen in als een bom en in allerijl werd het feestschip afbesteld, overigens met volledige instemming van de gevierde, die nu in ieder geval van het ‘gesol’ af was. Ida De Ridder was van nabij getuige: ‘Hij werd gemeden als de pest. [… ] Allen lieten hem vallen: de prijsuitdelers en de prijsontvangers, de plaatsjesjagers en de plaatsbezorgers. Er was één uitzondering: Fritz Francken, auteur, trouwe vriend en bewonderaar van Elsschot. Al die moedige Vlamingen die zo graag gebruik maakten van De Ridders gastvrijheid en die zijn wijnkelder hielpen leegmaken telkens als hun dat zinde, bleven thuis of lesten elders hun dorst.’

Vanaf nu staakte Willem Elsschot zijn letterkundige arbeid. De roman over de oorlog, die het vervolg op Het Tankschip had moeten worden, werd in een lade opgeborgen. De Ridder had zich aan belangrijker zaken te wijden: zijn zaken.

VIC VAN DE REIJT, ELSSCHOT. LEVEN EN WERKEN VAN ALFONS DE RIDDER, ATHENAEUM – POLAK & VAN GENNEP, AMSTERDAM, 400 BLZ., 29,95 EURO (VERSCHIJNT OP 4 MAART). ISBN 9789025368128.

Reageren op dit artikel kan u door een e-mail te sturen naar lezersbrieven@knack.be. Uw reactie wordt dan mogelijk meegenomen in het volgende nummer.

Partner Content