Dirk Draulans
Dirk Draulans Bioloog en redacteur bij Knack.

Als enige medium slaagde Knack erin op te trekken met de beruchte ‘Effacers’: de plunderaars, verkrachters en moordenaars van Jean-Pierre Bemba’s Armée de Libération du Congo. Ze werden zelfs beschuldigd van kannibalisme.

Om hen niet nog meer in gevaar te brengen, zijn in deze reportage geen namen van getuigen genoemd.

Een bericht uit Epulu’Dat is luitenant Effacer’, zegt Séve-rin met diep ontzag in de stem, als een onopvallende militair moederziel alleen langswandelt, op een afstand gevolgd door een mooi meisje dat zijn met een luipaardvel versierde tamtam draagt.

Séverin is zestien jaar oud, en al vier jaar soldaat in de Armée de Libération du Congo (ALC): de militaire tak van de Mouvement de Libération du Congo (MLC) van rebellenchef Jean-Pierre Bemba die ondertussen vice-president van Congo geworden is. De jongen nam dienst uit colère, omdat hij als gevolg van de oorlog niet langer naar school kon.

Na een opleiding van zes weken kwam hij in een van Bemba’s frontlijneenheden terecht: het bataljon Dragon (Draak), dat eind vorig jaar van zich deed spreken omdat het onstopbaar door de provincie Ituri sneed, in de richting van de stadjes Beni en Butembo, waarbij het een spoor van vernieling achter zich liet. De soldaten van het bataljon kregen de bijnaam Les Effacers (de ‘schoonvegers’), van effacer le tableau (het bord schoonvegen).

Als de Effacers langskwamen, verdween alles. Alle mensen die konden, vluchtten het woud in. Alle goederen die achterbleven, werden gestolen. ‘Het was lange tijd makkelijker een antilope in het woud te vinden dan een fiets in een dorp’, zuchtte een man.

Alle min of meer rijpe gewassen werden van de velden gehaald. Vrouwen die niet tijdig waren gevlucht, werden verkracht. Mannen die te laat weg waren, werden afgeranseld en moesten geplunderde goederen – dikwijls hun eigen bezittingen – soms tientallen kilometers ver naar het kamp van de militairen dragen. ‘De slavernij nam weer bezit van de regio’, zei een priester.

Er was dus blijkbaar een mijnheer Effacer, die het bataljon moet hebben geïnspireerd. ‘Als er gevochten werd, stond luitenant Effacer gehuld in een luipaardvel tussen zijn mannen’, vertelde een oude man die volhield dat hij het met eigen ogen had gezien. ‘Hij sloeg wild op zijn tamtam en schreeuwde luid: Congo elingi boye, Congo houdt van het kwaad. Hij dook nooit weg voor de kogels.’

‘Hij was een beest’, vulde iemand aan. ‘Hij terroriseerde de bevolking. Zijn specialiteit was het woest verkrachten van getrouwde vrouwen, terwijl hun echtgenoot moest toekijken.’

EEN DODENKAMP VAN STANLEY

Vorige herfst trokken de Effacers bijna ongehinderd door de provincie Ituri, vanuit het stadje Isiro dat in handen was van krijgsheer Roger Lumbala en zijn Rassemblement Congolais pour la Democratie (RCD)/National. Een man die met een lijfwacht op een fiets tot in Epulu was afgezakt om er een motor te komen stelen, want zijn status vereiste zo’n machine. Hij verdeelde T-shirts met de slogan LUMBALA FOR PRESIDENT onder de kinderen van zijn militie. Tegenwoordig is hij minister van Buitenlandse Handel in de Congolese overgangsregering – een bevoegdheid waarin hij ervaren is, want hij smokkelde ivoor, diamant en coltan uit zijn land.

Bemba en Lumbala sloegen de handen in elkaar in de strijd tegen Bemba’s aartsvijand: Mbusa Nyamwisi uit Beni, chef van de rebellenbeweging RCD/ML, die een eigen leger op de been had gebracht, de Armée du Peuple Congolais (APC), dat in de zomer 2001 Bemba op vernederende wijze uit Beni had gejaagd. Een jaar later was de APC tot in de buurt van Isiro en het diamantcentrum Bafwasende opgerukt.

Het tij keerde toen de soldaten van de APC zich te veel focusten op plunderen en verkrachten, en te weinig oog hadden voor de vijand. Ze werden verrast in het dorp Epulu, midden in het Okapi Wild-reservaat, op de aartsgevaarlijke en bijna onbruikbaar geworden weg tussen de Oost-Congolese stadjes Bunia en Beni en de havenstad langs de Congostroom Kisangani.

In Epulu ligt een grote brug over de gelijknamige, snelstromende rivier, die de Amerikanen in de Tweede Wereldoorlog als ’tijdelijke constructie’ bouwden, zodat ze efficiënter goud en rubber voor de ‘oorlogsinspanning’ uit het gebied konden slepen. In Epulu lag ook een van de ‘dodenkampen’ van Henry Morton Stanley, die tijdens zijn vierde Congo-expeditie dwars door het woud van Ituri trok, er honderden manschappen verloor en er – ook toen al – de lokale bevolking terroriseerde.

Begin oktober 2002 joegen de Effacers de APC uit Epulu – het eigenlijke gevecht duurde, naar goede Congolese gewoonte, amper een halfuur. De Effacers gingen collectief uit de bol in de plundermanie die toen bezit van hun hoofden nam. Ze schilderden wilde patronen op hun lichaam met de verf die ze vonden en haalden het hele dorp overhoop.

‘Ze verkrachtten op grote schaal meisjes’, vertelde een vrouw die er dossiers over aanlegt – vijftien gevallen heeft ze ondertussen al gedocumenteerd. ‘Sommige piepjonge meisjes zijn zo dikwijls verkracht dat ze denken dat het de normale manier van liefde bedrijven is. Groepsverkrachting was de regel. Er zijn meisjes zwanger gemaakt die vanwege de schande uit het dorp vluchtten. Een handelaar kreeg een zak gestolen bonen als bruidsschat voor zijn voeten gegooid, waarna soldaten zijn veertienjarige dochter meenamen. Hij zag haar niet meer terug.’

De eerste krijgsgevangene van de Effacers in de buurt was een twaalfjarige Mayi-Mayi: een jonge strijder uit Beni die er als goede Mayi-Mayi van overtuigd was dat hij dankzij de rituelen van een tovenaar onkwetsbaar was. ‘Die jongen werd ondervraagd en vervolgens met de handen op de rug gebonden van de brug gegooid’, getuigde een man die de hele tijd in Epulu bleef. ‘Hij verdronk onmiddellijk. Er zijn nog minstens drie andere documenteerbare incidenten, waarbij krijgsgevangenen zonder vorm van proces werden afgemaakt.’

EEN GEKRUISIGD MENSENKADAVER

De angst voor de Effacers stak pas goed de kop op toen het eerste verhaal over kannibalisme begon te circuleren. Een pygmee die verplicht was geweest een gestolen zetel naar een vooruitgeschoven positie in het woud te dragen, had een gerookt kadaver op een rek gezien, een kadaver van een mens waar hoofd, handen en voeten van waren afgesneden. Geen kadaver van een aap, daarvan was de spoorzoeker, die zelfverzekerd klonk voor een pygmee, overtuigd: gerookte apen zijn gedrongen, met armen en benen tegen de romp aangedrukt, terwijl dit kadaver gekruisigd leek, met armen en benen gespreid.

De toon was gezet. De pygmeeën verlieten hun kampen en vluchtten het woud in. ‘De Effacers sneden driehonderd penissen van dode vijanden en brachten ze als trofee naar Isiro’, beweerde een man die het verhaal wel van horen zeggen had. Hij had zelf ‘gedineerd’ met een Effacer, Sans Pacquet geheten (Zonder Pakje), die hem had toevertrouwd dat ze wel eens vlees van dode vijanden aten omdat er geen kippen of geiten meer te vinden waren – in de zones met Effacers waren nergens kippen of geiten meer. Een speurtocht naar de genaamde Sans Pacquet leverde helaas niks op: de man was eind november 2002 gedeserteerd, tijdens de tweede, ditmaal grote slag om Epulu.

De Effacers waren in oktober ongehinderd opgerukt tot in de stad Mambasa, die ze ook grondig hadden geplunderd en waar ze minstens vier burgers hadden afgemaakt op verdenking van spionage. Maar ze waren er zonder munitie gevallen, zodat ze verplicht waren geweest terug te plooien op Epulu. Daar waren ze op 27 november van twee kanten aangevallen door de APC. Vier dagen hielden ze stand tegen een overmacht, onder impuls van luitenant Effacer. Ze maaiden tientallen APC-soldaten met een mitrailleur van de brug en lieten de vijand zo lang in het wilde weg schieten dat ook hij zonder munitie viel. Wekenlang at niemand vis uit de met lijken vervuilde rivier.

De APC sloeg op de vlucht, en de Effacers plooiden zich in hun winning mood. Hun chef, commandant Michel, vergaf de bevolking van Epulu in een emotionele toespraak dat ze de vijand tot achter zijn rangen had geloodst en verontschuldigde zich voor het ongemak dat zijn mannen eerder hadden veroorzaakt. Vervolgens vertrokken ze, namen ze Mambasa opnieuw in en rukten ze op richting Beni en Butembo. Op oudejaarsavond 2002 hoorden de burgers van Beni, een stad met een kwart miljoen mensen, de doffe knallen van de mortieren van de Effacers.

Maar Beni werd niet aangevallen. Bemba trok zijn troepen in laatste instantie terug, na dwingende telefoontjes van onder meer de Belgische en de Franse ambassadeur. De internationale gemeenschap was gealarmeerd geraakt na schokkende verhalen gelanceerd door de Italiaanse pater Sylvano van Mambasa en de bisschop van Beni/Butembo. Ze beschuldigden de Effacers ervan dat ze pygmeeën aten. In de media verschenen getuigenissen van een pygmee die had gezien hoe zijn vrouw werd opgegeten, en van een vrouw uit Mambasa die tot in de kleinste details beschreef hoe ze haar eigen man had moeten klaarmaken.

‘Allemaal leugens’, counterden de twee commandanten van de Effacers, Michel en Antonio. ‘Een politieke verdediging tegen onze opmars, want wij waren aan de winnende hand. Wij hebben ons altijd ingespannen om de bevolking en haar bezittingen te sparen. We hebben zelfs de okapi’s in de zoo van Epulu niet gedood.’ De twee leken er niet wakker van te liggen dat ze Beni en Butembo, een gouden plunderkans, moesten laten schieten: ‘Wij zijn militairen. Wij voeren orders uit.’

TWEEDUIZEND APEN PER MAAND

De Effacers trokken zich terug tot in Mambasa, en later tot in de dorpjes Bandisende en Bukalani op de grens van het reservaat – de vredesakkoorden stipuleerden dat Mambasa een gedemilitariseerde zone werd.

‘In vergelijking met hun eerste doortocht waren ze lammeren geworden’, evalueert een dorpeling. ‘Maar ze werden nooit bevoorraad, dus moesten ze overleven met wat ze in de omgeving vonden. Ze schoten naar schatting tweeduizend apen per maand. En ze verplichtten de dorpelingen om voor hen antilopen en olifanten te jagen. Hun vrouwen gingen een deel van de buit op de markt van Mambasa verkopen. Sommige vrouwen van Effacers schreven zich bij de paters zelfs in als vluchteling om hulp te krijgen. Commandant Michel zei dat hij niet anders kon. Als zijn mannen niet genoeg te eten hadden, was ook zijn leven in gevaar. En militairen zonder chef zijn gevaarlijker dan militairen met chef.’

Ondertussen had rebellenchef Bemba in zijn hoofdkwartier Gbadolite een aantal mannen voor een krijgsraad laten veroordelen, onder meer voor kannibalisme. Maar die zijn allemaal weer op vrije voeten, als gevolg van een amnestiemaatregel die Bemba afkondigde toen hij officieel werd aangewezen als vice-president. Een van de wreedste mannen, ene Ramses die commandant was van het bataljon Foudre (Bliksem), dat als bijnaam ‘Les Imbéciles’ had gekregen, is opnieuw in Isiro.

‘Ik wacht nog altijd op de eerste naam van een pygmee die mijn mannen zouden hebben opgegeten’, foeterde een boze Bemba twee maanden geleden in Gbadolite. ‘Ik werd het slachtoffer van een door de Fransen georchestreerde – en helaas succesvolle – campagne om mijn positie in de onderhandelingen over de overgangsregering te verzwakken. Onlangs voerde men op de televisie een pygmee op die verklaarde dat mijn mannen zijn vrouw hadden opgegeten. Maar hij kon zich de naam van zijn eigen vrouw niet eens herinneren. Doorgestoken kaart, zeg ik u.’

Nergens werden in het woud solide be-wijzen voor kannibalisme aangebracht. Overal bleek het te gaan om verhalen van horen zeggen. Rond Epulu wist men te melden dat het kannibalisme zich vooral aan de Ituririvier had afgespeeld, tussen Mambasa en Beni, alwaar men rapporteerde dat het kannibalisme hogerop had plaatsgevonden, tussen Mambasa en Epulu.

Zelfs de paters in Mambasa, die aan de basis lagen van het kannibalenverhaal dat de Effacers afremde, gaven toe dat de pygmeeën, onder druk van niet-gouvernementele organisaties, gelogen hadden over kannibalisme – een verhaal met wortels in die andere wrede strijd in de provincie, die tussen Hema en Lendu ( zie Knack van vorige week). ‘Ik zie het aan hun ogen als pygmeeën liegen’, bekende pater Nerio. ‘Ze logen allemaal als ze het over kannibalen hadden. Ik maak me persoonlijk veel meer zorgen over aids. We testten 44 vrouwen in de stad, en daarvan waren er liefst 17 positief. Ook dat is de oorlog.’

Het kannibalenverhaal blijft echter relevant, omdat het nieuw opgerichte internationale Strafhof in het Nederlandse Den Haag van plan lijkt er een van zijn eerste zaken van te maken. In kringen van waarnemers rijst nu de vrees dat, als het moeilijk zal zijn om de wereldwijd gemediatiseerde beschuldiging van kannibalisme hard te maken, de andere aantijgingen – plundering, verkrachting en moord – minder zwaar zullen doorwegen.

De vraag dringt zich ook op of de diverse rebellenchefs die in de Congolese overgangsregering vice-president of minister geworden zijn, zich voor het gedrag van hun manschappen zullen moeten verantwoorden. ‘Een politicus die zijn soldaten wapens geeft en zonder soldij of andere steun op pad stuurt, is een terrorist’, fulmineerde een boze Congolees in de veiligheid van een verlaten pygmeeënkamp.

DE PLICHT VAN DE HERINNERING

Soldaat Séverin lacht zich te pletter als hij de vraag krijgt of hij pygmee gegeten heeft. Hij verdedigt zich met de stelling dat hij zelfs geen vrouw heeft verkracht. ‘Vrouwen volgen ons spontaan, want bij ons vinden ze kleren en hebben ze regelmatig te eten’, voegde hij eraan toe, waarmee hij impliciet toegaf dat er was geplunderd. Desondanks was hij bevriend met de meeste dorpelingen in de buurt.

‘We moesten wel vriendelijk zijn, want deze mannen hingen hier bijna een jaar rond’, gromde een bewoner, die bevestigde dat ‘opportunistische vrouwen’ met soldaten meetrokken: ‘Er waren zelfs vrouwen die soldaten wezen waar hun eigen broers zich met hun bezittingen verstopt hadden. Het was ieder voor zich.’ Begrip omdat de mannen nooit betaald waren, had hij niet: ze gingen net in het leger om niet te hoeven werken voor hun kost. ‘De littekens van hun wreedheden zitten op ons hart’, besloot hij. ‘We hebben de plicht niet te vergeten wat er is gebeurd. We hebben de plicht van de herinnering.’

Vorige maand, op 5 augustus, trok het hele bataljon Dragon door Epulu, op weg naar (waarschijnlijk) Isiro, ditmaal in het kader van de nieuwe overgangs- situatie in Congo. Een urenlange doortocht van twee- tot driehonderd soldaten met hun gezinnen, een zwervende commune, een vagebondenleger dat 150 kilometer zou afleggen in vijf dagen, te voet, want logistieke ondersteuning kregen de Effacers nooit, tenzij er gevochten moest worden en er munitie nodig was.

Eén mortier sleepten de mannen mee, en twee granaatwerpers. Her en der zaten granaten in de potten op de hoofden van de vrouwen. Een man droeg een kleuter op zijn schouders en een mitrailleur op zijn rug. Een meisje had vijf kalasjnikovs om haar lichaam hangen, een vrouw met een van de pijn verwrongen gezicht was de vorige dag bevallen – haar baby zou de zware tocht door het regenachtige woud waarschijnlijk niet overleven. Jongens die te laat in het woud waren gevlucht, werden opgevorderd om de lasten van de militairen te dragen.

Luitenant Effacer leek de kwaadste niet toen hij in Epulu een provinciegenoot opzocht – hij bleek afkomstig uit de Kasaï en was als ‘heropgevoede krijgsgevangene’ in de ALC terechtgekomen. Zijn echte naam was Katombe. Hij verklaarde dat hij de term ‘effacer’ had gelanceerd om strategische redenen: de Mayi-Mayi waartegen ze vochten, hadden de neiging zich als burgers te vermommen, zodat hij en zijn mannen een dorp helemaal ‘schoon moesten vegen’ als ze alle gevaar wilden afwenden.

Maar de term was een eigen leven gaan leiden, zeker nadat hij een bijbelse connotatie had gekregen. Iemand las in het boek Jozua, in het hoofdstuk over de val van de stad Jericho, vers 21: Toen sloegen zij alles wat in de stad was, zowel man als vrouw, oud als jong, tot runderen, schapen en ezels toe, met de scherpte van het zwaard. Er volgde nog wat over het toevoegen van alle gouden en zilveren en andere voorwerpen aan de schat van de Heer. Kortom: effacer.

Dat de mannen zich bewust waren van het feit dat ze over de schreef waren gegaan, bleek uit een korte tekst die ze in Epulu op een muur hadden geschreven: Effacer le tableau, tokosamba, wat iets betekent als: ‘Er zal over ons, Effacers, geoordeeld worden.’

‘We zijn blij dat het gedaan is’, zuchtte een zichtbaar vermoeide commandant Michel, die reisde op een aftandse motor in een trainingspak met het logo van het voetbalkampioenschap Euro 2000. ‘Het is een groot misverstand dat militairen alleen maar oorlog willen. Oorlog was een manier om de dialoog weer op gang te brengen. Wij willen niets liever dan ons terugtrekken in een kazerne om een normaal bestaan te leiden. Wij hopen echt dat er nu vrede is in Congo.’

Of er ooit over Michel geoordeeld zal worden, is twijfelachtig. Zijn eerste vrouw stierf aan aids, zijn tweede vrouw was zwaar ziek, zelf had hij constant koorts. Zijn vonnis lijkt al te zijn geveld.

Dirk Draulans

Reageren op dit artikel kan u door een e-mail te sturen naar lezersbrieven@knack.be. Uw reactie wordt dan mogelijk meegenomen in het volgende nummer.

Partner Content