Over twee weken neemt Peter Esterhazy bij de opening van de Buchmesse in Frankfurt de Vredesprijs van de Duitse Boekhandel in ontvangst. Gevraagd naar de teneur van zijn redevoering antwoordt de Hongaarse auteur dat ze onder meer gaat over zijn hekel aan boeken die samengevat kunnen worden. Knack sprak met Peter Esterhazy in Boedapest.
INFO : Peter Esterhazy, ‘Verbeterde Editie’, Uit het Hongaars door Robert Kellermann. Arbeiderspers, Amsterdam/Antwerpen, 320 blz., euro 24,95.
Negen jaar schreef Peter Esterhazy (°1950) aan Harmonia caelestis, een monumentale kroniek van het adellijke en ooit puissant rijke geslacht Esterhazy dat verspreid over heel Europa leeft. Toen de roman in 2000 op het punt stond in Hongarije te verschijnen, ontdekte Peter Esterhazy dat zijn bewonderde vader Matyas, die in de Harmonia een prominente rol speelt, gedurende meer dan twintig jaar als agent van de Hongaarse communistische geheime dienst had gewerkt. In de hoop dat het nieuws niet voortijdig zou uitlekken, schreef Esterhazy in ijltempo en met de dood in het hart zijn Verbeterde Editie, het relaas van ‘het verraad’ van zijn vader.
In ‘Verbeterde Editie’ schrijft u op een gegeven moment het gevoel te hebben dat het verraad van uw vader u dom heeft gemaakt.
PETER ESTERHAZY: Toen ik Verbeterde Editie schreef, voelde ik hoe de bewegingsvrijheid die ik anders als schrijver genoot, ongelooflijk beperkt was. De werkelijkheid had me ingehaald. Ik was niet voorbereid op het schrijven van dat boek. De ontdekking dat mijn vader een informant van het communistische regime was geweest, had mijn leven helemaal ontredderd. Er was iets gebeurd dat ik niet kon plaatsen in mijn bestaan. Ik begon in te zien hoe lichtzinnig ik was geweest toen ik overal rondbazuinde dat ik mijn leven gebruikte als materiaal voor mijn boeken. Niemand had me gegarandeerd dat onaangename verrassingen niet zouden voorkomen in mijn leven of dat er geen barsten zouden komen in het beeld dat ik van mijn vader had.
Door in dienst te treden van het regime heeft mijn vader verraad gepleegd. Daar is geen excuus voor. Toch is de realiteit veel complexer en genuanceerder: de informant die deze berichten geschreven had, was ook de vader geweest van wie ik zoveel geleerd had en aan wie ik zoveel te danken heb gehad. Ik moest leren begrijpen dat al die tegenstrijdige elementen in dezelfde man vervlochten zaten. Hoezeer mijn vader ook in zijn agentenrol verstrikt zat, tegelijk oversteeg die rol het puur individuele. Het is immers zeer karakteristiek voor heel Oost-Europa dat de levens en de ervaringen van de mensen er letterlijk verscheurd zijn. Het probleem is dat de Oost-Europeaan zichzelf als verliezer en slachtoffer beschouwt en dat hij al te gemakkelijk vergeet dat slachtoffer en dader in één persoon kunnen huizen. Het is natuurlijk niet eenvoudig om die twee in één persoon samen te zien, maar we moeten het wel proberen. Kijk naar de Serviërs. Die zien zich ook zo graag als slachtoffers van de wereldgeschiedenis, maar voor de daders in zichzelf zijn ze blind.
Is dat de reden waarom u zulke tegenstrijdige uitspraken doet? Op de ene bladzijde schrijft u dat uw vader de slavenmentaliteit belichaamt, op de andere beweert u dat die mentaliteit uw vader juist niet typeert.
ESTERHAZY: Toen ik het handschrift van mijn vader in de documenten van de geheime dienst herkende, was er geen enkele reden meer om me nog illusies te maken. Ik was de grond onder mijn voeten kwijt. Op geen enkel moment kon ik herinneringen oproepen aan gebeurtenissen waaruit had kunnen blijken dat mijn vader een agent was geweest. Uit mijn ontzetting daarover ontstond Verbeterde Editie.
Mijn verbijstering was natuurlijk kinderachtig. We weten toch allemaal hoe het leven is. Dat iemands vader een minnares heeft, is toch alledaagse koek? Waarom gedraagt een vijftigjarige schrijver die weet wat er in de wereld te koop is, zich dan zo kinderachtig als hij iets onaangenaams over zijn inmiddels overleden vader ontdekt? Niettemin wou ik beschrijven in wat voor een situatie ikzelf verzeild was geraakt toen ik ontdekte wat voor een rol hij had gespeeld.
Ik weet ook wel dat mijn vader agent is geworden omdat hij als lid van een adellijk geslacht met de naam Esterhazy zijn vier kinderen wou beschermen tegen het regime. Om die reden heeft hij in 1957 dat agentencontract ondertekend. Het spreekt vanzelf dat de communisten het fijn vonden om een telg van zo’n beroemde familie in hun greep te hebben. Je mag verder niet vergeten dat het toen moordzuchtige tijden waren. De Hongaarse opstand van 1956 was nog maar net neergeslagen en de kopstukken ervan werden gevangengenomen en geëxecuteerd. Het ging om leven en dood. De maatschappij was murw. Er was geen denken meer aan persoonlijk verzet.
Maar waarom bleef uw vader die rol dan spelen tot in 1979, toen de tijden in Hongarije al veel minder bloeddorstig geworden waren?
ESTERHAZY: Zelfs dat kan ik begrijpen. Mijn vader maakte zich illusies. Hij heeft gedacht dat hij toch niemand verried, dat hij toch niemand kwaad berokkende. En inderdaad zie je dat mijn vader alleen maar futiliteiten heeft gemeld aan de geheime dienst, afgezien van het feit dat ‘niets’ natuurlijk niet bestaat in deze context. Zodra je in zo’n rol zit, is het erg moeilijk om er nog uit te raken. Je begint compromissen te sluiten, je begint te futselen, je zit op een hellend vlak en voor je het weet, glijd je in een fuik.
Ik kritiseer mijn vader niet. Ik kan me geen betere vader wensen. Als ik voor mijn kinderen een even goede vader kan zijn als mijn vader dat voor mij was, zou ik al tevreden zijn. Ik heb niet het gevoel dat ik mijn vader emotioneel kwijt ben. Maar dat gaat eigenlijk niemand iets aan. Van belang is dat je in Verbeterde Editie kunt nagaan hoe een dictatoriaal systeem functioneert, hoe het mensen vangt.
U beklemtoont ook dat u uw vader nooit angstig hebt gezien. Is dat geen tegenspraak? In de rustiger tijden van het Kadarregime was er toch geen reden meer om bang te zijn?
ESTERHAZY: In een dictatuur hebben de mensen altijd angst. Het is bovendien typisch voor een dictatuur dat hun angst er altijd buitensporig groot is. Ook als er niets gebeurt, zijn ze bang dat er tóch iets zal gebeuren. Zelf heb ik echter een vader gezien die simuleerde dat het systeem hem niets kon maken, hoewel het tegendeel waar was. Vader toonde ons zijn onafhankelijkheid. Daardoor gaf hij ook vele anderen kracht. Hij slaagde erin te verbergen dat hij innerlijk gebroken was en dat ze er hem wél onder gekregen hadden. Natuurlijk beseffen we nu beter dat we tevens getuige waren van zijn lijdensverhaal. We zagen zijn eenzaamheid. We wisten dat hij een alcoholicus was.
Kunt u ooit nog terugvallen op de zorgeloze toon die u in uw boek ‘Stroomafwaarts langs de Donau’ hebt aangeslagen?
ESTERHAZY: Niet op de zorgeloze, maar wel op de speelse toon. Ik wil het speelse in mezelf niet opgeven. Toen ik midden de jaren zeventig in de Hongaarse literatuur opdook, heerste de leugenachtige ernst van de dictatuur. Ik wou me daartegen afzetten. Intussen leven we helaas in een soort entertainmentmaatschappij. De kwestie is: hoe kan ik terugvallen op een vorm van speelsheid die níét samenvalt met de zorgeloosheid van de amusementssamenleving? Dat is mijn stijlprobleem. Maar mijn hele leven bestaat uit stijlproblemen. Het gevoel dat alles nog te gronde kon gaan en uiteen kon spatten, heeft me tijdens het schrijven van Harmonia caelestis tot op de laatste bladzijde begeleid.
Een flinke dosis stress kan de kwaliteit van het werk toch ook ten goede komen?
ESTERHAZY: Ja, ja, net zoals een flinke dosis discipline ook meegenomen is. Maar ik ben toch zo gedisciplineerd! Ik ben de vleesgeworden discipline! Ik zwoeg als een mijnwerker. Van halftien tot twee ’s morgens, van twee tot zes in de namiddag en dan nog eens een paar uur ’s avonds…
Zoals Thomas Mann?
ESTERHAZY: Dat is het oervoorbeeld. Ja, ik zwoeg als een bureaucraat. Wie zegt dat hij het anders kan, liegt. Proza kun je alleen maar maken door hard te werken. Zelfs als je begaafd bent, blijft het karwei. Ik was jong en fit toen ik aan Harmonia caelestis begon. Toen ik het boek voltooid had en na tien jaar uit mijn schrijfkamer kwam, was ik grijs geworden en kon ik geen voetbal meer spelen. Maar ik kan me mijn leven moeilijk voorstellen zonder te werken. Toen Verbeterde Editie voltooid was, probeerde ik het gedurende een jaar wat rustiger aan te doen. Dat leidde tot niets. Ik had geen vreugde meer in het leven. Ik las niet meer, ging niet meer naar de bioscoop, reisde niet meer. Toch geloof ik niet dat ik in mijn werk vlucht. Ik geniet er juist van te werken.
Hoe reageerde uw eigen familie op het verschijnen van ‘Verbeterde Editie’?
ESTERHAZY: Mijn familie heeft me erg gesteund. Voor het boek verscheen, heb ik bijna alle familieleden en verwanten in heel Europa gebeld om ze op de hoogte te brengen van de inhoud. Die familieleden zijn vaak oude en conservatieve mensen die niet graag hebben dat de vuile was wordt uitgehangen. Maar ze waren erg ruimdenkend. Mijn tweede broer had altijd grote conflicten met mijn vader. Wat mijn broer ook deed, het stoorde vader altijd. Maar door Verbeterde Editie heeft er een soort late verzoening plaatsgevonden. Nu vindt mijn broer van zichzelf dat hij genereuzer had moeten zijn, al weten we allemaal dat zoons niet in staat zijn om mild te zijn voor hun levende vader. Nu is het mooi om te zien hoe mijn broer daarover piekert.
U slaat vaak een barse toon aan in uw werk. Bent u bang om sentimenteel over te komen?
ESTERHAZY: Sentimentalisme is een gevaar dat zelfs de grootsten altijd bedreigt. Neem nu Jorge Semprun, die ik zeer waardeer. Zijn romans waren in de jaren zeventig heel belangrijk voor me. Maar nu vind ik ze een beetje sentimenteel. De romans van mijn collega en landgenoot Imre Kertesz zijn dat zeker niet. Maar als je Kertesz beter kent, dan zie je dat zijn gedrag een dubbele bodem heeft. Hij is erg hoffelijk en glimlacht als een tante, hij plooit en buigt zoals alleen een grote acteur dat kan. Maar als hij buigt, buigt zijn hoofd niet mee. Zoiets kan alleen een grote actrice. Kertesz kan in een discussie erg scherp uit de hoek komen. Hij kent dan geen genade. Dat waardeer ik juist in hem.
Maar ik kan alleen over mijn eigen werk praten. De woorden zelf hebben hun eigen radicaliteit, die ik gewoon laat werken. Maar er zijn ook omstandigheden waarin ik me van mijn lafheid bewust word en daar een uitdrukking voor zoek. Dat is voor mij de echte literaire arbeid. Het werk bestaat niet zozeer uit het formuleren van een reeks zinnen, want dat is een kwestie van begaafdheid. Het echte werk bestaat uit het besturen van mijn eigen onbegaafdheden en mijn eigen lafheden: dat zijn de belangrijke dingen waarmee ik als schrijver moet leren omgaan.
Kunt u daar een voorbeeld van geven?
ESTERHAZY: In Dehulpwerkwoorden van het hart komt een passage voor over Hongarije als een land dat alleen maar met leugens vooruitgaat. Die passage is een tekst van Thomas Bernhard waarin ik het woord Oostenrijk vervangen heb door het woord Hongarije. Ik heb immers steeds de neiging om over mijn eigen land in termen van ‘enerzijds’ en ‘anderzijds’ te spreken. Maar in dit boek had ik een ongenuanceerde tirade, een grote scheldpartij nodig. Daarin heeft collega Bernhard me geholpen. Het rare is dat onze censuur juist over die passage struikelde. We waren toen al in 1985 en ik vond de situatie belachelijk, temeer omdat het een apolitiek boek over de dood van mijn moeder was. De redacteur die de rol van censor op zich genomen had, begon in mijn bijzijn in het manuscript te bladeren en deed alsof hij niet vond wat hij zocht. Ik had me voorgenomen om meteen op te stappen als hij bij de passage van Thomas Bernhard zou blijven steken. Toen bleek dat dit inderdaad het geval was, zei ik meteen: ‘Lik m’n reet’, en ik ben weggegaan.
In ‘Verbeterde Editie’ is in de aantekening van 20 juni 1960 sprake van een vrouw van wie de vader, die kolonel was, in 1946 werd geëxecuteerd. Die mededeling noemt u een echte Oost-Europese zin. Maar wat is een Oost-Europese zin nu precies?
ESTERHAZY: Dat is een zin waarin je het directe ingrijpen van de geschiedenis kunt zien. Een bepoederde tante die tijdens een koffieklets commentaar geeft op een nieuwe muziekuitvoering, zegt ineens langs haar neus weg tot haar neef: ‘Je oom werd gisteren geëxecuteerd.’ Deze uitspraak van een fijne dame in familiekring is een typische Oost-Europese zin. Ze kondigt het nieuws droog aan, zonder te schreien, omdat het natuurlijk is dat zoiets gebeurt.
Koesteren de Hongaren zich nog altijd in de slachtofferrol?
ESTERHAZY: We hebben een andere relatie tot de geschiedenis dan het Westen. In Hongarije is de kwestie altijd: ben je iemand die iets kan beginnen met zijn eigen leven of ben je iemand die de geschiedenis hoofdzakelijk ondergaat? Wij Hongaren nemen een overwegend passieve houding aan. Dat we alles van de autoriteiten verwachten en alleen maar willen overleven, bewijst dat we de dictatoriale reflexen nog niet hebben afgelegd. We zijn er nog niet uit. We hebben wel vrije verkiezingen, maar we beleven weinig vreugde aan onze nieuwe democratie. Uit alles blijkt dat de Hongaarse politieke elite corrupt en egoïstisch is en geen verantwoordelijkheidsgevoel kent. Ik stel dat met des te meer droefheid vast, omdat ik besef dat het schelden op de politiek óók een reflex uit de dictatuur is. Ik scheld dus niet van harte.
Verder is het niet goed dat de waarneming van de werkelijkheid van de Hongaren vertekend is. Om een zekere mate van institutionele stabiliteit te verwerven, zouden we in staat moeten zijn om ons eigen leven wat koeler en afstandelijker te observeren. Maar zo’n introspectie die ons inzicht zou geven in wat we verkeerd hebben gedaan, vindt helaas niet plaats. De Hongaren vinden het moeilijk om een antwoord te formuleren op de vraag welke compromissen in feite nederlagen waren. Ik merk dat de nieuwe Hongaarse generatie dezelfde reflexen heeft als de oude. Er is geen nieuw begin in dit land, ook al zijn we inmiddels lid van de Europese Unie.
De oudere Hongaren die zich tot de rechterzijde rekenen, zien zich als slachtoffer van het communisme. Dat is misschien begrijpelijk, maar niet terecht. De periode waarin Janos Kadar (1956-1988) als eerste partijsecretaris van de communistische partij de plak zwaaide in Hongarije, was natuurlijk geen erg mooie tijd. Het was een kleverig en vormeloos tijdperk waarin iedereen compromissen sloot, elk op zijn niveau. Iedereen bepaalde zijn eigen grenzen, maar iedereen was in het systeem, György Konrád evenzeer als ikzelf, Gyula Horn niet minder dan Joszef Antall. Maar toen ging het al niet meer om leven of dood, wel om een Trabant of geen Trabant. Je moest je weg kennen door de jungle van het regime. Je moest kunnen futselen om iets gedaan te krijgen. In tegenstelling tot nu, speelde geld destijds geen grote rol aangezien alles draaide om het hebben van de juiste relaties.
Een ander bedenkelijk fenomeen is dat de meeste linkse politici van ex-communistische signatuur zichzelf na de Wende als hervormingscommunisten beschouwden. Ook dat is stuitend en belachelijk. Wie in het communistische regime macht had, kan zich nu niet meer voorstellen dat anderen bang voor hem waren. Misschien had hij niet eens zoveel macht, maar de anderen die schrik hadden, wisten dat natuurlijk niet. In de Kadartijd gebeurden geen verschrikkelijke dingen meer, maar de mogelijkheid dat ze konden gebeuren, bestond natuurlijk wel nog. Die mogelijkheid lag als een grote, donkere schaduw over de hele Hongaarse samenleving. Uit angst laf te zijn, zijn sommigen zich zelfs dapper gaan gedragen.
Kan die introspectie nog plaatsvinden nu Hongarije en andere voormalige Oostbloklanden zo snel lid van de EU zijn geworden?
ESTERHAZY: Men heeft altijd geloofd dat Hongarije het gemakkelijkst de horden zou nemen, omdat dit land met zijn goelasjcommunisme ‘de vrolijkste barak’ van het Oostblok was. Nu blijkt dat het bestaan van deze softe dictatuur ons juist parten speelt. Het valt de Hongaren veel moeilijker te breken met hun weke dictatuur dan de Oost-Duitsers met hun veel strengere DDR-regime. Maar de fundamentele vrijheid van de rechtsstaat bestond natuurlijk ook bij ons niet. Zo’n vrijheid zou hebben betekend dat we de mogelijkheid gehad zouden hebben om de zwijnen weg te sturen. Die zwijnen hielden uiteindelijk wel hun mond, maar blijven deden ze zolang ze konden.
Door Piet de Moor
‘Er is geen nieuw begin in dit land, ook al zijn we inmiddels lid van de Europese Unie.’