door Benno Barnard

In geen stad ter wereld bevinden zich meer journalisten dan in de hoofdstad der Belgen; bijgevolg bloeien de onzin en het idée reçue ook nergens weelderiger dan hier. Ik weet waar ik het over heb, want ik verdien mijn brood zelf ook met mijn pen, en de daaruit vloeiende inkt vormt niet louter schone letteren.

Er is allereerst de Belgische pers. Zoals overal zijn de provinciale bladen in de provincie gevestigd, daar is niets bijzonders aan, al zou men die bladen hun onwetendheid over de andere helft van de federatie kunnen verwijten. De landelijke kranten – en ik beperk me hier tot de schrijvende pers – hebben hun redactie in Brussel, maar dat betekent niet per se dat de hoofdredacteurs en de journalisten ook in die stad wonen. Naar mijn mening zou dat wel verplicht moeten worden gesteld, want hoe kan een dokter de vinger aan de pols houden als hij zich op veilige afstand van de patiënt bevindt? Maar zoals bekend hebben zowel Vlamingen als Walen in globo de pest aan hun hoofdstad, wat waarschijnlijk de geringe kwaliteit van de kwaliteitskranten verklaart, die op hoofdstedelijk niveau – dat van de Wetstraat in het bijzonder – aan hetzelfde euvel lijden als de provinciale bladen, namelijk het herhalen van alle denkbare bêtises over datgene wat hun anderstalige medeburgers uitrichten.

Onder de zoogdieren behoren de journalisten tot de herkauwers. En ze verergeren de situatie nog door hun gebrekkige kennis van de andere landstaal. Dit alles maakt dat de Belgische journalisten erin slagen van een heel klein land iets ongelooflijk onoverzichtelijks te maken.

Het is dus met enige verbazing dat ik het samenwerkingsproject van De Standaard en Le Soir volg, en ook wel met enige argwaan. Maar wie weet draagt het bij tot de vrede tussen de Belgische etnieën. Wie weet ontstaan er journalistieke vriendschappen uit, die weer leiden tot betere journalistiek. De hele onderneming berust tenslotte op het feit dat de beide hoofdredacteurs graag met elkaar tafelen, zoals ik met eigen ogen heb kunnen vaststellen.

De buitenlandse schrijvende pers vertoeft in elk geval nog geheel in de sferen van het ancien régime. Aangezien het gezelliger is om in restaurants als La Rosticceria Fiorentina met je collega’s te drinken en af en toe enkele woorden uit de mond van een Europees ambtenaar te noteren terwijl je voedsel in de jouwe steekt, komen de meeste buitenlandse journalisten er nooit toe over het tastbare, reëel bestaande Brussel te berichten. Datgene wat er bij de Europese instellingen geschiedt, is uiteindelijk ook veel belangrijker – ik ontken het niet – dan het lot van de lokale stammen, die sinds mensenheugenis hun voorliefde voor overvloedig besprenkelde maaltijden aan een groot enthousiasme voor onbegrijpelijke twisten paren.

Er is weliswaar een Engelstalig blad, The Bulletin geheten, dat voor de alhier residerende buitenlanders over Brussel bericht; maar het buigt zich voornamelijk over zaken die interessant zijn voor mensen met een te hoog inkomen. Bovendien laboreert het aan dezelfde kwaal als nagenoeg alle buitenlandse kranten: voor zover die kranten al over België berichten, nemen ze hun informatie geheel eenzijdig uit Franstalige bronnen over. Behalve de Nederlanders kennen buitenlandse journalisten namelijk geen Nederlands, enkele uitzonderingen daargelaten. In een land waar de spanningen nagenoeg altijd een linguïstische component hebben, betekent dat een permanente overtreding van de elementairste aller regels in recht en journalistiek: audi et alteram partem. Het resultaat is ernaar. In de buitenlandse kranten die ik kan lezen – in het Frans, Duits en Engels – worden de Vlamingen steevast afgeschilderd als fascistoïde fanatici. Hoewel ik het Vlaams Belang verafschuw en separatisme als een stommiteit beschouw, begrijpt een kind dat dit niet rechtvaardig is.

Maar Europa geniet zoals gezegd veel meer belangstelling van de internationale journalistiek. In dat licht treft me de preoccupatie met de meertaligheid van de Europese Unie, waarover alle door mij geraadpleegde buitenlandse kranten regelmatig berichten. Daarbij valt weer het volgende op, iets dat ik de eerste wet op de onverschilligheid zou willen noemen: hoe groter de taal waarin bericht wordt, hoe irrelevanter de journalist meertaligheid vindt. Met de toetreding van Roemenië en Bulgarije telt de Europese Unie nu 23 officiële talen en het vertalen van alle documenten kost ons Europeanen ongeveer één miljard euro per jaar. Persoonlijk ben ik niet zo snel onder de indruk van dat soort getallen; het betreft een procent van de jaarbegroting, en dat lijkt me op de keper beschouwd nogal weinig voor de permanente erkenning en bevordering van onze diversiteit.

Interessant genoeg trof ik een werkelijk uitstekend stuk over dit onderwerp aan waar je het absoluut niet zou verwachten: in The New York Times, in het Engels dus, de meest vraatzuchtige van alle talen. Je moet kranten op je salontafel laten slingeren, adviseert Flaubert in zijn Dictionnaire des idées reçues, maar zorg ervoor dat je er voordien de schaar in hebt gezet. Passages met rood potlood aanstrepen, sorteert ook een heel goed effect.

Het onderstaande had ik aangestreept in de krant van 6 december 2006. De journalist heet John Tagliabue en de geïnterviewde Indrek Treufeldt. Deze laatste werkt als correspondent van de Estse staatstelevisie in Brussel en kent buiten zijn moedertaal Engels, Frans, Duits, Fins en Russisch.

‘Talen zijn volgens Treufeldt “specifiek gereedschap” om de werkelijkheid waar te nemen. Hij gelooft dat veel talen beter zijn dan één.

“Niemand kan ons dwingen de werkelijkheid op één, universele manier te interpreteren. Die ervaring hebben we al gehad met de Sovjet-Unie.”‘

Reageren op dit artikel kan u door een e-mail te sturen naar lezersbrieven@knack.be. Uw reactie wordt dan mogelijk meegenomen in het volgende nummer.

Partner Content