Charles Picqué, minister-president van het Brussels Hoofdstedelijk gewest, reageert op het redactionele hoofdcommentaar in Knack van 28 maart 2007.
‘Ik ben altijd van oordeel geweest dat een goede hoofdartikelschrijver een standpunt moet kunnen vertolken dat stof biedt voor debat.
Ongeacht of ik het met de auteur van het hoofdartikel eens ben of niet, ga ik ervan uit dat zijn taak erin bestaat de argumenten zorgvuldig op te bouwen. Zet hij door provocatie de lezer aan tot nadenken, des te beter. Ook al mag het stuk uiteraard duidelijk gebaseerd zijn op een subjectieve benadering van de feiten, toch is de geloofwaardigheid van de kritiek niet gebaat bij kortzichtigheid en simpliciteit.
In dat opzicht verricht de hoofdartikelschrijver niet alleen essentieel werk binnen de journalistiek, maar doet hij ook wat nodig is voor de democratie.
Het teweegbrengen van controverse is evenwel niet zo eenvoudig en vergt toch wel enige subtiliteit. Door zich te beperken tot het uiten van een paar clichés of kernachtige formuleringen, tot het steeds weer opnieuw aanvoeren van vermeende waarheden of tot het herhalen en kracht bijzetten van elders opgevangen zaken, wordt de democratie actief ondergraven in plaats van gediend en wordt het ontstaan van een eenzijdig, eenvormig en amper gefundeerd gedachtegoed bevorderd.
Mijnheer Van Cauwelaert, uw hoofdartikel uit Knack nr. 13 van 28 maart is hier de perfecte illustratie van.
Dat u een overtuigd confederalist bent, is uw volste recht. Dat u blijk geeft van minachting voor uw collega’s die een toenadering tot stand proberen te brengen tussen de publieke opinie in het noorden en die in het zuiden, of op zijn minst streven naar meer wederzijds begrip, tot daar aan toe.
Klaarblijkelijk vindt u dat dergelijke initiatieven getuigen van naïviteit, en zelfs ernstig in de kaart kunnen spelen van de Franstaligen.
Nogmaals, dat is uw eigen mening en het is uw recht om deze weer te geven.
Waar ik het echter wél moeilijk mee heb, is dat u terloops een paar stereotiepe denkbeelden over Brussel meent te moeten formuleren, waaruit, in het beste geval, uw gebrekkige kennis over onze instelling blijkt, en in het slechtste, een betreurenswaardige kwade trouw.
Neen, Mijnheer Van Cauwelaert, Brussel zou er niet beter aan toe zijn onder de voogdij van de twee gemeenschappen.
Had u zichzelf de moeite getroost na te gaan hoe het de stad verging vóór het ontstaan van het Hoofdstedelijk Gewest eind jaren 80 en erna, dan zou u snel ingezien hebben dat voor de inwoners, de herinvoering van een extern toezicht het slechtst denkbare scenario is. De vertraging die opgelopen werd op het vlak van stadsherwaardering, het gebrek aan een beheer van de mobiliteitsproblematiek en de chaotische stedenbouw dateren allemaal uit die periode.
Dan is er ook nog het delicate probleem van de uitbating van de luchthaven Brussel-Nationaal. Weet u dan niet dat de meeste problemen die momenteel aan de orde zijn, zich voordoen in Vlaanderen? Dat de overgrote meerderheid van beroepen tegen de federale beslissingen terzake, ingesteld werden door (Franstalige, Nederlandstalige of Europese) burgers die woonachtig zijn in Vlaams-Brabant? Dat deze situatie in de eerste plaats voortvloeit uit een verstedelijking van de gebieden die gelegen zijn in de omgeving van de luchthaven – en dus in het Vlaams Gewest – een verstedelijking die, het gezond verstand ten spijt, jarenlang doorgevoerd werd en ook vandaag nog voortgezet wordt?
Mijnheer Van Cauwelaert, ik wil u graag een beter inzicht laten verwerven in ons gewest, zijn troeven en zijn buitengewone bijdrage tot de ontwikkeling van de andere twee gewesten, maar tevens in de stiefmoederlijke behandeling die het vaak te beurt valt. Dat zal u misschien in staat stellen uw visie op de verplichtingen en op de échte werking van ons gewest bij te sturen. Ik hoop dat u op dit aanbod zal ingaan, ook al krijgt u daardoor het gevoel een aantal van uw collega’s navolging te geven en een dialoog aan te gaan waar u persoonlijk vraagtekens bij plaatst.
Wetende dat u openheid hoog in het vaandel voert, twijfel ik er niet aan dat u geen aanstoot zult nemen aan de hardheid van mijn bewoordingen.’