AAN: Bob Wirix, oud-bewoner van het Zeemanshuis, eenzaam gestorven in 2015. – VAN: Stijn Tormans.
Beste Bob, ik schrok toen ik laatst je naam tegenkwam in een kort fait-diversbericht op de Antwerpse regiopagina’s van Het Laatste Nieuws. ‘Niemand miste hem’, stond er boven het artikel.
Ze hadden je gevonden in je sociaal appartement in de Ernest Claesstraat nummer 3. Eigenlijk lag je er al weken, misschien al langer. Je buren hadden geklaagd over reukhinder. En deze keer ging het niet om de riolering, ook met gesloten ramen trok die reuk maar niet weg. Werkmannen hadden op alle deuren van je blok geklopt. Alleen in jouw appartement op de zevende verdieping maakte niemand open. In het artikeltje heette je plots Robert. Niemand kende je, stond er. Je buurvrouw noemde je ‘een eenzaat die met niemand contact zocht’.
Bob, ik herinner me de eerste keer dat we elkaar zagen. Op een novemberochtend, exact drie jaar geleden, de laatste dag van het Zeemanshuis in Antwerpen.
Net als ik was jij er de nacht voordien blijven slapen. Je had er zelfs jaren gewoond. En je was lang niet de enige: het Zeemanshuis was een toevluchtsoord voor oude en nieuwe zeemannen, een modernistisch gebouw uit de jaren vijftig. Het moest weg van de projectontwikkelaars, want het lag op een gouden locatie. In het hart van de stad, er was geld te verdienen. Voor oude zeemannen is er in zulke plannen zelden plaats.
De beslissing was nog genomen onder het bestuur van Patrick Janssens. Geen enkele politicus nam de verdediging op van het huis. Ooit heb ik het aan Bart De Wever gevraagd. ‘Herhaalde malen heeft de Vlaamse administratie de erfgoedwaarde van dat gebouw beoordeeld’, antwoordde hij. ‘En telkens opnieuw kwam daar een antwoord op dat minister Geert Bourgeois niet toeliet om de zaak te heroverwegen.’
Het Zeemanshuis was een onderwerp waar je het best niet te veel vragen over stelde. Nooit vergeet ik een avond in De Zeven Schaken, een café naast het stadhuis. Ik interviewde er kunstenaar Kris Fierens, van Red het Zeemanshuis. Naast ons zat toevallig een Antwerpse schepen. Ik vroeg hem om commentaar, maar hij weigerde. Tot hij plots aan onze tafel stond, helemaal in de wind. ‘Waarom blijf je daarover schrijven? Wat ziede gulle toch in die stoemen building?’
Na een lange strijd ging het Zeemanshuis die zondagochtend in 2012 dicht. Het regende. Ik vroeg je of we een foto mochten maken. Jij zag eruit zoals een zeeman er in mijn verbeelding uitziet: grote bakkenbaarden, een beetje onbehouwen.
‘Hoe moet ik poseren?’ aarzelde je.
‘Doe alsof je weer op zee bent’, antwoordde de fotografe.
Je begon spontaan te salueren in de regen, in je ogen verschenen pretlichtjes.
Omdat het maar bleef gieten, gingen we een paar straten verder op café, in De Winning. In ruil voor een kop koffie vertelde je je leven. Blueberry Hill van Robbe De Hert, dat was ook jouw film. Je was groot geworden in een welgesteld gezin. Maar jij en je vader, dat was geen goed duo. Tijdens de vele ruzies hoorde je je moeder soms snikken. Je moest thuis vertrekken, er was geen andere optie. Je had ook het hart om ongegeneerd meeslepend te willen leven.
Op je eenentwintigste had je je aangeboden als matroos op een Zweeds schip. Dat had je je nooit beklaagd: fantastische jaren beleefd op het water. In de oceaan zwommen ook haaien, maar het leven was er een stuk draaglijker. Alleen voor de lichtekooien en zeemanshuizen kwam je terug aan wal, zoals elke echte zeeman. Op een dag vond je in een van die zeemanshuizen een brief: ‘Papa is dood. Kom je terug?’
Je bent niet teruggekeerd. Je hebt zelfs niet eens geweend. Daar deden zeemannen niet aan, vertelde je me. Later, in een ander zeemanshuis, vond je een brief waarin stond: ‘Mama is dood. Kom je terug?’ Ook die keer ben je niet teruggekeerd. De brief was ook al drie maanden oud. Ze was intussen al lang begraven.
Je leek die middag in De Winning niet op een zielige eenzaat, Bob. Eerder op een vat vol zeemansverhalen. Je vertelde me over een oud café op de kaai van Oostende, waar Marvin Gaye soms kwam: ZEEMANSVERDRIET. Alleen dat woord. Zeemansverdriet ging, legde je me uit, nooit over mensen. Maar over heimwee hebben naar het water.
‘De zee is mijn leven’, voegde je eraan toe.
Je had nog maar één wens: later moesten ze je as over het water uitstrooien. De droom van de eeuwige matroos.
Eén keer maar ben je je grote liefde ontrouw geweest. Toen het schip aanmeerde in de haven van Puerto Limón, Costa Rica. Je raakte er aan de praat met Anna Maria. Ze werkte in de prostitutie en had twee kinderen. Je werd verliefd en wilde trouwen, ondanks haar wat vreemde beroep. Maar in de kerk zijn jullie nooit geraakt: jij kreeg problemen met je visum, ook daar zijn zeemannen niet zo goed in. Je werd het land uitgezet. Je hebt Anna Maria later nog gehoord, aan de telefoon. Echt hoopgevend klonk de verbinding tussen Antwerpen en Puerto Limón niet. Maar ook toen heb je niet gehuild, want sailors don’t cry weet je wel.
Je kreeg gratie in het Zeemanshuis, in kamer 413: jaren heb je er gelogeerd voor geen geld. En als ook dat op was, gaf het personeel je clandestien wat eten: overschotten uit de keuken.
Elke ochtend ging je naar de Permekebibliotheek, om er de kranten te lezen. In de namiddag naar de bioscoop, waar je een abonnement had. En in de zomer zat je aan het standbeeld van Boudewijn op Linkeroever. Te staren naar het water.
’s Avonds keerde je niet zelden dronken terug naar kamer 413. Je had een goede dronk. Dan praatte je plots Engels tegen het personeel van het Zeemanshuis en vertelde je hoezeer je de zee miste. Costa Rica ook. Het land waar je niet alleen je liefde, maar ook je geld verloren had. Toen heb je wel een paar keer gezondigd tegen je principe. Het personeel van het Zeemanshuis zag je soms huilen. Stiekem, in alle stilte. Na die lange avonden wezen ze je de weg naar kamer 413.
Maar, vertelden ze me, er waren ook lange periodes dat je bloednuchter was. Dan zat je in de cafetaria, voor een tas koffie. Te praten met andere oude collega’s van de zee: uit welke windrichting ze ook kwamen, je sprak hun taal.
Op een onzalige morgen werd je uit kamer 413 gezet. Niemand mocht nog wonen in het ter dood veroordeelde Zeemanshuis. Maar de Vlaamse administratie had een oplossing: je zou een appartement krijgen op Linkeroever, in de Ernest Claesstraat nummer 3. De mensen van het Zeemanshuis gaven je kleren, wat eten, een oude televisie. Je bedankte hen en zwaaide hen uit.
Een van die mensen was Annemie Vorsselmans. Ze zat aan de receptie van het Zeemanshuis, zag je altijd vertrekken en terugkomen. ‘Als het Zeemanshuis niet afgebroken was, was Bob ook gestorven’, vertelde ze me. ‘Hij had pancreaskanker: zulke dingen genezen ze niet in zeemanshuizen. Maar hij was niet alleen gestorven. Niet vereenzaamd, niet als een hond.’
Annemie miste jullie gesprekken, net als die met andere zeemannen. Heel wat vaste klanten van vroeger kwijnen nu weg in eenzaamheid.
Ze nam me mee naar Namen, naar het appartement van de tachtigjarige Roger Gregoire. Toevallig was er nog een zeemanskoppel op bezoek. Toen Annemie zei: ‘Bob est décédé. On l’a trouvé dans son appartement’, viel er een stilte.
‘Le petit Bob’, zei Roger dan plots. Hij vertelde dat hij jou voor het eerst gezien had in een bar in een rosse buurt in Ecuador, honderd jaren geleden. Uren hadden jullie gepraat. Later was hij je vaak tegengekomen in het Zeemanshuis. ‘Le petit Bob was een figuur’, zei Roger. Zoals alle zeemannen, voegde hij eraan toe. De Griekse wijsgeer Homeros had ooit gezegd: ‘Er zijn drie soort mensen: de levenden, de doden en zij die op zee leven.’
Toch bevredigde dat antwoord me niet helemaal. Roger en Homeros zullen wel gelijk hebben: die zeemannen, een ras apart. Maar ik begreep nog altijd niet waarom jij geëindigd was bij de faits divers van Het Laatste Nieuws, onder de rubriek ‘eenzame doden’. Blueberry Hill is ook niet triest geëindigd, Bob. Dat had jij moeten weten, als filmfreak.
Ik vertelde het gezelschap dat ik in je appartementsblok geweest was in de Ernest Claesstraat. Niet meteen een vrolijke boel daar, maar ook weer niet het voorgeborchte van de hel. Iedereen in de trappenhal aan wie ik je foto toonde, knikte. ‘The man with the white hair‘, zei iemand. De Witte.
Ik begreep het niet, Bob.
‘Ik wel’, zei Karin Gehlen. Een zeevrouw van 38 uit Eupen, iets wat in jouw tijd nog niet bestond. Zij en de zee, dat was al heel vroeg le coup de foudre. Net zoals bij jou. Toen ze vier was, stond ze op de kaai van Oostende, niet ver van café Zeemansverdriet. Wanneer een schip vertrok, weende ze. Terug thuis besliste ze om zeevrouw te worden. Maar dat leek in Eupen vooral een onbereikbare droom, zoiets als astronaut worden. Niemand in Eupen werd zeeman, laat staan zeevrouw: in Eupen leek de zee nog verder weg dan de maan.
Alleen haar vader moedigde haar aan. ‘Ga naar de zee, trek de wereld in’, zei hij altijd. Ook hij had ooit zeeman willen worden.
Karin studeerde ergotherapie, dat leek een realistische ambitie in Eupen. En dat was het ook. Tot op haar zesentwintigste plots haar wereld ontplofte. Haar relatie sprong af, haar moeder stierf, en haar dokter zei: ‘Je hebt huidkanker. Misschien ben je er volgend jaar niet meer.’ Ze maakte een belofte aan zichzelf: ‘Als ik volgend jaar een tweede kans krijg, dan ga ik naar zee.’ Ze kreeg haar tweede kans.
Vijf jaar studeerde ze aan de Zeevaartschool, Bob. Ze werd er verliefd op een oudere zeeman en trok naar de zee. Haar vader volgde haar op de wereldkaart. En zij had veel om over naar huis te schrijven: over de zee, natuurlijk. En aanmeren in Rio, ja, dat had toch wel wat.
Maar niet alles was zo geweldig op zee. Europese zeemannen zijn niet zo populair in rederijen, ze zijn te duur. En ook het feminisme is geen populaire denkrichting op zee. ‘Geen probleem als je aspirant bent. Maar als je promoveert, beginnen de valse geruchten. “Ze heeft met de kapitein geslapen.” Of: “She’s a bitch.”‘
Spannend was het zeeleven soms wel. Een keer werd haar schip achtervolgd door piraten. Zij en haar collega’s waren de zeerovers te snel af, maar het voorval had haar wel aan het denken gezet. En toen ze even later voor de kust van Nigeria bijna verongelukte, wist ze het helemaal zeker: zo roemloos wilde ze niet doodgaan. Ze belde naar haar vader en zei: ‘Dit wordt mijn laatste tocht, pa.’ Na vijf jaar zou ze terug naar Eupen komen. ‘Dat is goed’, antwoordde hij.
Ze vond dat een heel vreemde reactie. Hij die tegen iedereen zei dat hij zo trots was dat zijn dochter zeevrouw geworden was, dat ze haar droom achternagereisd was.
Tijdens haar laatste tocht op zee maakte Karin zich zorgen om haar vader. Niet alleen om die vreemde reactie, maar ook omdat hij al eens gevallen was. Maar haar lief stelde haar gerust: hij en de buren gingen regelmatig bij hem langs.
Op een dag werd Karin wakker met een slecht voorgevoel. Ze probeerde haar vader de hele dag te bellen, maar hij nam niet op. De buren ook niet. Al was dat ook niet zo abnormaal, want het was die dag carnaval in Eupen. Ze sprak iets in op de voicemail van haar vader en ging slapen. Toen ze weer wakker werd, keek ze op haar gsm. Twee gemiste oproepen: een van haar lief en een van haar buren. Ze hadden haar vader gevonden.
Twee dagen later is ze terug naar huis getrokken. De kapitein had haar gezegd: ‘Je moet niet hier zijn. Ga naar Eupen, om de begrafenis te regelen.’
Ze was zo blij dat haar vriend aan wal stond om haar op te vangen. En ze besefte ook dat ze een meisje van het land was. Leven op zee, hoe geweldig ook, is iets raars. Je kunt er alleen vervreemden van het vasteland. Natuurlijk is er op zo’n schip e-mail en Skype, maar de helft van de tijd werkt dat niet. Of er zit gewoon niemand aan de andere kant. Hoe langer je weg bent, hoe minder ze terugmailen.
‘Oude zeemannen zonder relatie, die terug aan wal komen: dat loopt bijna nooit goed af’, zei Karin. ‘Ze hebben geen netwerk, geen buren, niemand. Bijna zonder uitzondering eindigen ze in eenzaamheid of in de alcohol. Bob was zo iemand. Hij had alleen het Zeemanshuis en zelfs dat hebben ze afgebroken.’
Beste Bob, ik ben op zoek gegaan naar je graf. Ik moet je ontgoochelen. Ze hebben je laatste wens, die van de eeuwige matroos, niet waargemaakt. Het OCMW heeft je niet op zee maar op strooiweide Plantendreef Oost op Schoonselhof uitgestrooid. Patrick Janssens was er niet. Bart De Wever niet, de Vlaamse administratie ook niet. Eigenlijk was er niemand, Bob. Je hebt zelfs geen naamkaartje gekregen op de strooiweide. Er lagen alleen wat bloemen, maar die waren niet voor jou.
Toen ik daar op Plantendreef Oost van Schoonselhof stond, dacht ik aan die novembermorgen in 2012. Toen je me uitlegde wat zeemansverdriet juist betekende. En voor het Zeemanshuis salueerde in de regen. Op die plek zijn projectontwikkelaars nu aan het bouwen. En voor jouw appartement in de Ernest Claesstraat hangt een groot bord waarop staat: ‘God schept de dag en de Witte vliegt erdoor – Ernest Claes’. In naam van Linkeroever Literair en de gezelligheid. Al hadden ze er misschien beter nog een ander citaat van Claes aan toegevoegd: ‘Daar is een mens verdronken.’
Vlieg goed daarboven, Witte.
En hou koers, deze keer.
Stijn Tormans
Ik begreep niet waarom jij geëindigd was bij de faits divers van Het Laatste Nieuws, onder de rubriek ‘eenzame doden’. Blueberry Hill is ook niet triest geëindigd, Bob. Dat had jij moeten weten, als filmfreak.