Aan het kanaal Brussel-Antwerpen, op de grens van Grimbergen en Vilvoorde, verdwijnt een klein gehucht. Geruisloos. Ooit was dit nochtans het beloofde land. Tientallen gelukszoekers trokken ernaartoe, zelfs ‘de mooiste vrouw ter wereld’: allemaal op zoek naar een beter leven.
Vrijdagnamiddag in café Trésignie aan de Verbrande Brug. Ik herlees mijn notities. Schrik hoeveel bloed er tussen de pagina’s zit. Hoeveel bloot, ook (en dan nog Duitse softporno uit de vroege jaren zeventig). Nochtans was het allemaal onschuldig begonnen: die brug, daar aan het kanaal in Grimbergen, intrigeerde me al langer. Ze stak te ver boven het Vlaamse landschap uit.
Een week eerder. Verbrande Brug is de laatste halte van bus 280. Terminus, zo ziet het er ook uit: vele lege huizen, weinig lichten. Behalve in de laatste kroeg, café Trésignie.
‘Wat is hier aan de hand?’ vraag ik aan de waard Willy.
‘Alle lege huizen worden opgekocht door Waterwegen en Zeekanaal’, antwoordt hij. ‘Daarna worden ze gesloopt. Waarschijnlijk komt er industrie.’
Zo sterft een deel van de wijk Verbrande Brug uit. Geruisloos, zonder dat iemand het merkt. Willy heeft zich neergelegd bij het onvermijdelijke, hij hoopt nog twee jaar café te houden. Veel vaste klanten heeft hij niet meer, de meesten zijn dood of zitten in een bejaardentehuis. Hij leeft nu van toevallige passanten. Mensen zoals Florence Van Driel, een jonge buurtbewoonster die een kilometer verderop een huis gekocht heeft. Ze komt hier vaak voorbij. Raakte gefascineerd door de verloedering, begon in het verleden te graven.
‘Ooit stond hier een fabriek, Les Cokeries du Brabant’, vertelt ze. ‘In de jaren dertig bouwde ze huizen voor het personeel. Uit het hele land kwamen mensen naar hier.’ Verbrande Brug leek het beloofde land. De vreemdelingen brachten andere ideeën mee, andere zeden ook. Naast de brug groeide een rood eiland. Een wereld op zich, met eigen wetten en regels. Tot de fabriek sloot in 1974: er was aardgas gevonden, daar konden de Brabantse cokes niet tegenop. De waakvlam van Les Cokeries doofde voorgoed.
Florence en ik wandelen door de oude, versleten fabriekswijk. Langs verbrand land: afgebroken en verloederde huizen. Hier en daar zien we nog wat leven. Ze wijst naar een oud bord, waarop staat: ‘Verboden te bedelen’. Bijna onleesbaar.
Er ligt hier wel wat tragiek op straat, merk ik op.
‘Ken je het verhaal van die soldaat uit de Eerste Wereldoorlog, Léon Trésignies?’ vraagt Florence.
Trésignies had zich vrijwillig gemeld om ’s nachts het kanaal over te zwemmen. Op de andere oever lag zijn plaats in de geschiedenisboeken: hij zou de openstaande Verbrande Brug laten zakken, de Belgen zouden aanvallen en de Duitsers compleet verrassen. Trésignies dook het water in. ‘Soldaat Trésignies, ik bewonder uw moed! Ik benoem u tot korporaal!’ riep zijn overste. Maar eenmaal aan de overkant liep het mis. Trésignies draaide de brug per ongeluk nog verder open. De Duitsers werden wakker van het gestommel en schoten hem dood.
Hij belandde in de vergeetput, maar van de Verbrande Brug kreeg hij eeuwige roem. Niet alleen het laatste café en het Korporaal Léon Trésigniesplein zijn naar hem vernoemd. Zijn geest, zo besefte ik later, spookt hier nog altijd rond.
Dagen later. Ik zit tegenover Louis Verstraeten, een sympathieke man van vijfenzeventig. Veertig jaar was Louis brugwachter, alles weet hij over zijn brug. Hoeveel keer ze in de fik gestoken is, bijvoorbeeld: de eerste keer door het Spaanse garnizoen, in 1577. De tweede keer door de Duitsers, tijdens de Tweede Wereldoorlog. Maar elke keer weer werd de brug heropgebouwd, laatst in 1968.
Louis heeft nog de jaren zonder brug gekend. Hij stond dan op het pont, hielp mensen van de ene kant van de oever naar de andere. De hele buurt noemde hem Pijpke, vanwege zijn onafscheidelijke pijp.
Ook Louis is hier toevallig beland, op zoek naar het beloofde land. Begin jaren zestig werkte hij bij Renault Vilvoorde. Toen al deden geruchten de ronde dat Renault uit Vilvoorde zou vertrekken. Onzekere tijden. Ook door iets anders: zijn eerste dochter had een zware handicap. Louis ging op zoek naar ander werk, naar zekerheid. Hij werd aangenomen als elektricien bij Waterwerken en Zeekanaal. Maar het noodlot kon hij niet afwenden: zijn dochter stierf, ze werd amper zeven.
Van zijn bazen mocht hij aan het kanaal gaan werken: om op adem te komen, betere lucht aan het water. Na een zwaar examen kreeg hij een plaats in de nok van de Verbrande Brug, zeventien meter boven de grond. Hij bleef er zitten. Dertig jaar lang zag hij niet alleen de brug – die hij overigens veel beter beheerste dan Léon Trésignies – maar ook de mensen achter de brug. Hun levens, hun liefdes, hun gedoe. De nachten in café Trésignie waar maar geen einde aan leek te komen. De branieschoppers die om vijf uur uit het café strompelden, naar boven keken en riepen: ‘Hé Pijpke, doe die brug eens naar beneden.’
De Verbrande Brug dekte veel toe. Behalve dus die dramatische dag in 1974, toen de waakvlam van Les Cokeries voorgoed doofde. De jaren daarop zag Louis steeds meer lege plekken in zijn wijk. Steeds vaker vond hij overlijdensberichten in de postbus van de brug. ‘Voor Pijpke’, stond er dan op.
Louis begon te rebelleren. Werd vakbondsdélégué. Een van de oude stempel, die nog vocht tegen het onvermijdelijke. Vaak won hij de strijd, maar niet altijd. Op een dag wilden zijn bazen de brug automatiseren. Louis was tegen. Hij kende zijn brug na al die jaren als geen ander, hij had ze vaak genoeg gerepareerd. De automatisering ging uiteindelijk toch door, miljoenen werden geïnvesteerd. Louis mocht zijn brug niet meer zelf repareren.
Hij ging dan maar met pensioen, maar hij was nog maar net weg of de brug stortte in. ‘Ik had ze nog zo gewaarschuwd: computers voelen een brug niet aan.’ De brug werd hersteld, de werkgelegenheid niet. ‘De Verbrande Brug is nu de laatste bemande brug op het kanaal. Maar ook die man zal volgend jaar verdwijnen: de brug zal dan van een afstand bestuurd worden.’
Moderne tijden, ze doen het met steeds minder mensen. Louis begrijpt er niets van, hij zal er altijd tegen blijven rebelleren. Eens vakbondsman, altijd vakbondsman.
Toch keert hij nog vaak terug naar zijn brug. Zo veel gezien hier, zo veel meegemaakt. ‘Weet je dat hier ooit een film gedraaid is?’ zegt hij. ‘Ik had er een figurantenrol in, maar ze hebben me weggeknipt. De hoofdrollen waren voor Jan Decleir en een ongelooflijk mooie vrouw, Doris Arden. Heel de Verbrande Brug sprak over haar: een lief en sympathiek meisje, altijd goedgemutst. Ze maakte nooit avances, hoor. Alleen zijn die acteurs wel een ras apart. Op een dag deden ze opnames in mijn kot in de brug. Ze deed haar kleren uit, alsof het de normaalste zaak ter wereld was. “O pardon”, zei ik, ietwat gegeneerd. Ze draaide zich om. “Maar Pijpke toch,” lachte ze, “gij hebt toch geen schrik van mij?”‘
‘Heb je haar later nog teruggezien, Louis?’ vraag ik.
‘Nee, nooit.’
Terug thuis bekijk ik de dvd van Verbrande Brug. Een film uit 1975. Louis had gelijk: wat een bloedmooie vrouw, die Doris Arden. Ze baat samen met haar man, gespeeld door Jan Decleir, café Trésignie uit.
Tot op een dag haar oude liefde weer opduikt op Verbrande Brug: de man met wie ze een kind heeft, die ze nooit uit haar hoofd bande. De oude passie tussen les vieux amants laait hoog op. Heel even, want hij duwt haar weg. Op het toilet schreeuwt ze hem toe: ‘Gij zijt de enigste man die me ooit deed klaarkomen.’
De nacht eindigt morsig, met een gevecht tussen de twee mannen van Doris. Om vijf uur ’s ochtends wandelen Decleir en Arden terug naar huis. Over de brug van Louis, die naar goede gewoonte weer alles toedekt. Er lijkt niets gebeurd, het leven gaat voort.
De film zorgde in 1975 wel voor wat deining. Te ruw, te bloot, te veel leven-zoals-het-is. Maar er was ook lof. ‘De hoofdacteurs zorgen voor een stilmakende slotscène, waarin ik toekomst zag’, schreef Herman de Coninck in Humo. ‘Alles is stukgeslagen: schedels, illusies, verhoudingen, en nu wordt het weer ochtend. De kleine wil eten, we zullen dan maar weer samen aan tafel gaan. Vandaag is weer een dag, misschien halen we de avond wel. Het soort hoop waarmee te leven valt.’
Guido Henderickx, de regisseur van de film, herinnert zich de opnames nog goed, vooral het voorspel. ‘Een scenario hadden we niet’, zegt hij. ‘We zijn toen eerst op zoek gegaan naar een locatie. Het halve land afgereden, tot we toevallig voorbij de Verbrande Brug kwamen. Die brug, de tragiek van dat eenzame gehucht: we zijn direct gestopt, ik was verkocht.’
Zes weken logeerde Henderickx in Verbrande Brug, op een veldbed boven een jeugdclub. De dialogen rolden uit zijn typemachine en die van zijn scenarist Marcel Van Maele. Over de mannelijke hoofdrol twijfelden ze niet: Jan Decleir, het aanstormende talent uit die dagen. De andere hoofdrol moest een sexy vrouw zijn.
Hij vond ze per toeval. ‘Ik was door het filmmagazine Open en Tolerant aan het bladeren. Plots stootte ik op een artikel over de teloorgang van de Duitse softporno-industrie.’ Er stond een foto bij van een meisje met ontblote borsten, maar ze leek in niets op een pornoster. Daarvoor was haar blik te triest, te weemoedig. ‘Ik wist meteen: zij is het’, zegt Henderickx. ‘Er was maar één probleem. Niemand kende haar. Niet haar naam, noch haar verleden.’
De regisseur en zijn medewerkers trokken om negen uur ’s ochtends naar de seksbioscoop. Kochten er een ticket voor de laatste Duitse pornofilm, en keken bij elke kreunende vrouw naar elkaar: zou dat ze zijn? Uiteindelijk lazen ze haar naam op de aftiteling: Doris Arden. ‘We hebben haar dan laten overkomen voor een test. Ze bleek nog te kunnen acteren ook.’
Na de opnames van Verbrande Brug zag de regisseur Doris Arden nooit meer. ‘Ik heb haar wel nog een paar keer gebeld. De laatste keer nam haar moeder op. Doris had zelfmoord gepleegd.’
‘Maar Pijpke toch, gij hebt toch geen schrik van mij?’
Mensen geven altijd maar één voorstelling. Het is moeilijk om doden terug te spoelen, hen naar de drijfveren van die ene daad te vragen. Gelukkig laten sommigen beeldmateriaal na. Ik kijk opnieuw naar de dvd van Verbrande Brug. Er zit een heel vreemde scène in.
Decleir zegt tegen haar: ‘Ge maakt hier heel de brug heet.’
Ze grijnst niet, weer die doffe blik in haar ogen.
Ik ploeter verder in haar leven. Het internet heeft alleen een paar vergeelde foto’s van haar lichaam onthouden. Wikipedia vermeldt alleen haar geboortedatum en de titels van haar pornofilms. Ook daar amper tekst of uitleg, zelfs geen sterfdatum. Alsof haar borsten nog altijd leven, het enige waren wat er echt toe deed.
Ik plaats een zoekertje op het Vintage Erotica Forum. ‘Doris Arden, iemand?’ Een Tsjech mailt me een paar oude artikels uit boulevardbladen.
Het begint te dagen dat dit niet de zoveelste Duitse was die de brug in de fik kwam steken. Niemand verzinnebeelde dit gehucht zo goed als zij.
Doris Arden wordt geboren in Trostberg, een dorp niet ver van München. Haar vader zit aan de drank, als kind ziet ze alleen maar zatte scènes. Doris sluit zich vaak op in haar kamer, met de Brandenburgse Concerten van Bach. Ooit zal ze ontsnappen, ooit zal ze ook zoiets onvergetelijks maken. Ze droomt van een grote acteercarrière.
’s Nachts werkt ze als barmeisje in München. Tot een man haar het hof maakt. Hij belooft haar Hollywood, maar ze komt in de Münchense pornofabrieken terecht. Een keer, zweert ze, daarna nooit meer. Maar het is crisis in de Duitse film. Hoe meer naakt ze geeft, hoe meer ze vragen. Eén keer wordt uiteindelijk vele keren. So viel nackte Zärtlichkeit (1968), Graf Porno und seine Mädchen (1969), Graf Porno bläst zum Zapfenstreich (1973)… Niet echt ‘Brandenburgische Konzerte’.
Haar naam doet de ronde, haar leven wordt breed uitgesmeerd in de lokale vakpers. ‘The Golden Girl’ noemen ze haar. ‘Die schönste Frau der Welt’. In de artikels lijkt ze nog naakter dan op de foto’s. Allemaal tragische histories met mannen: ze kwetst en wordt gekwetst. Zweert alle mannen af.
Tot ze op een avond, tijdens een party in München, de rijke Hollandse aristocraat Pieter ontmoet. Hij is een stuk ouder dan zij. Lijkt anders dan alle andere mannen: nog een van de oude stempel, een gentleman. Ze twijfelt even, maar bezwijkt. Pieter wordt de liefde van haar leven. Maar ook hij heeft een verleden, dat ontdekt ze snel in zijn villa. Jaren had hij in Chili gewoond. Waar hij, in opdracht van het Pinochetregime, een geheime dienst opgericht had. Ze scheiden, vallen elkaar weer in de armen, scheiden weer. Haar grote liefde wordt haar fatale liefde.
Uit SEXY, een boulevardblad van toen: ‘Het gebeurde op een zomeravond, een paar weken geleden. Ze had net enkele kalmeerpillen ingenomen, zich lazarus gedronken. Om halfdrie wist ze: “Ik wil hem zien. Nu.” Bij het ochtendgloren brak ze binnen in zijn villa en trof daar een andere vrouw aan.
“Buiten”, riep ze. “Hier woont er maar één en dat ben ik.” Halsoverkop liep ze naar zijn slaapkamer en trof daar een omgewoeld bed aan.
Haar stoppen sloegen door. Als een heks joeg ze haar rivale het huis uit. Gooide twee Hollandse vazen van onschatbare waarde tegen de muur, een marmeren Caesarkop door het gesloten raam. Vernielde de badkamer, sloeg spiegels stuk en verwoestte de sanitaire voorzieningen. Tot ze lucifers zag liggen. “Ik leg deze hoerenkast in de as”, schreeuwde ze, met overslaande stem. Op dat moment overmeesterde iemand haar, spoot een kalmeerspuit in haar onderrug.’
De droom van Doris Arden lijkt voorgoed verbrand. Maar ’t kan altijd verkeren. In het najaar van 1974 rinkelt haar telefoon. Verbrande Brugaan de lijn. Ook daar is het crisis: de cokesfabriek blaast haar laatste walmen uit. Maar dat weet ze niet. Net zomin dat Verbrande Brug in het Duits eigenlijk ‘das Ende’ betekent.
Arden pakt haar koffers en reist naar België. Een ticket naar het beloofde land, zo lijkt het.
Wanneer ze op Verbrande Brug arriveert, is de waakvlam van Les Cokeries al gedoofd. De Belgische pers merkt haar amper op. Behalve op de persvoorstelling van de film, in hotel De Keyzer in Antwerpen. Aan een radioreporter vertelt ze ‘hoe gelukkig ze is, wat een geweldige tijd ze had aan de Verbrande Brug’. Iemand vraagt of ze even wil poseren voor een foto: zij, Henderickx en Decleir. Ze straalt. Klik.
Veertig jaar later.
Ik toon Jan Decleir de foto. ‘Doris Arden…’ zegt hij. ‘Een heel vreemd verhaal. Eigenlijk was ze een alleraardigst meisje. Toch verliepen de opnames heel moeilijk. Ze stuurde me voortdurend duistere boodschappen. Tegelijkertijd liet ze me ook niet binnen in haar wereld. Zelfs niet letterlijk. We sliepen in hetzelfde hotel. Op een nacht was er weer iets aan de hand. Ik bonkte op haar kamerdeur, maar ze deed niet open. Uiteindelijk ben ik van balkon tot balkon gesprongen en via het achterraam binnengebroken, zoals James Bond. Ze zat in bad, was met een mes over haar polsen aan het veilen. Alleen maar om aandacht te krijgen, ze wilde zo graag geliefd zijn.’
Decleir vond haar geen grote actrice. Toen niet, nu nog niet. ‘In die film hadden we een bedscène. Daar liet ze wel zien dat ze de stiel kende. Maar voor de rest… Guido wist iets meer over haar privéleven. Hij gooide dat in de strijd om haar tot spelen aan te zetten. Method acting, zoiets. Nooit vergeet ik die ene scène waarin ze afscheid moest nemen van haar geliefde. Het kwam er allemaal uit, dan. Het grensde werkelijk aan de waanzin. Sommigen vonden haar toen lichtjes briljant. Ik deelde die mening niet. Daarvoor miste ze lagen, had ze te weinig controle over zichzelf.’
Later zag Decleir zijn tegenspeelster nog één keer terug. Hij weet niet meer waar of wanneer – ‘één waas’. Behalve dat ‘het toen bijzonder slecht met haar ging’.
‘Ze hoopte dat haar carrière na Verbrande Brug gelanceerd zou zijn’, zegt Guido Henderickx. ‘Maar er kwamen geen aanbiedingen. Ze zakte terug in de pornosector, keerde terug naar die ellendige Hollander. Eigenlijk was er niets veranderd.’
Vrijdagnamiddag in cafe Trésignie. Ik klap mijn notitieboekje dicht, kijk naar buiten. Louis poseert voor de fotografe. Hij heeft zijn oude kostuum aan, for old times’ sake. Kan amper geloven dat de mooie actrice dood is.
‘Iedereen gaat dood, Louis.’
Hij knikt. En vertelt tegen de fotografe zijn scène met Doris Arden. Die ene scène die in zijn hoofd nooit weggeknipt werd. Veertig jaar her, in de nok van die brug daar.
De mooiste vrouw ter wereld doet wat kleren uit, draait zich om en zegt: ‘Maar Pijpke, gij hebt toch geen schrik van mij?’
DOOR STIJN TORMANS, FOTO’S SASKIA VANDERSTICHELE
De wijk aan de brug werd een rood eiland. Een wereld op zich, met eigen wetten en zeden.
Wikipedia vermeldt geen sterfdatum. Alsof haar borsten nog altijd leven, het enige waren wat er echt toe deed.