In de lente van 1954 vormden socialisten en liberalen voor het eerst samen een regering. Die blonk uit in felle vrijzinnigheid en zorgde voor een stormachtige schooloorlog. Maar ook op andere vlakken schoven de Belgen de vertrouwde compromispolitiek even aan de kant.

Het stof dat met de Tweede Wereldoorlog in dichte wolken was opgewaaid, was nog niet helemaal gaan liggen. Nauwelijks drie maanden na het verwoestende referendum over de toekomst van Leopold III behaalden de christen-democraten in de zomer van 1950 een volstrekte meerderheid in de twee kamers van het Belgisch parlement. Een ongewone situatie. België werd sinds de invoering van het algemeen, enkelvoudig stemrecht voor mannen in 1919 door coalitieregeringen bestuurd. Het land was vertrouwd met de kunst van het compromis.

Wellicht maakte die plotselinge meerderheid de anders zo bedachtzame christen-democratie overmoedig. Ze sprong in ieder geval slecht om met de machtspositie die ze onverwacht in de schoot geworpen kreeg. De partij worstelde met interne conflicten en ze regeerde helemaal volgens het gedachtegoed dat in haar zuil bovendreef. Maatschappelijke tegenstellingen werden op de spits gedreven, en dat bleef niet zonder gevolgen.

Bij de parlementsverkiezingen van 11 april 1954 kreeg de CVP de rekening gepresenteerd. De partij leed een zware nederlaag. Ze verloor haar volstrekte meerderheid in Kamer en Senaat. De kiezers zouden haar daarna nooit meer zoveel macht toevertrouwen. In het midden van de jaren vijftig bevond België zich op een keerpunt. Het land was bijna hersteld van de zwarte jaren dertig, de bezetting en de onzalige tijd die daarop volgde. De blik werd langzaamaan weer op de toekomst gericht.

‘Het was een moment van scherpe polarisering in de Belgische samenleving’, zegt professor Guy Vanthemsche, die hedendaagse geschiedenis doceert aan de Vrije Universiteit Brussel. ‘Die wortelde voor een deel in de verzuiling die was gegroeid. De manier waarop de homogene CVP-regering bestuurde, zorgde voor een reactie van vrijzinnige zijde. België schoof zijn coalitiecultuur gedurende enkele jaren aan de kant. Het hele bestel werd fel dooreen geschud, en dat was hoogst ongewoon.’

250.000 tegen Collard

De socialisten wonnen de verkiezingen. Ze beloofden dat ze de algemene dienstplicht van 21 tot 18 maanden zouden terugbrengen en dat het arbeiderspensioen tot 28.000 frank per jaar zou worden verhoogd. Die beloften werden overigens keurig en snel ingelost. Na een kleine poging om toch met de christen-democraten in zee te gaan, werd Achille Van Acker het met de liberalen eens over een rood-blauwe coalitie. Dat was in de jaren vijftig een merkwaardig verbond. Het zou daarna, zoals bekend, tot 1999 duren voor de Belgische politiek zich weer aan zo’n experiment waagde. ‘Die paarse mayonaise werkte niet’, zegt Vanthemsche. ‘En dat is in de hoofden blijven hangen. Wellicht duurde het daarom zo lang, voor ze er weer aan begonnen.’

Achille Van Acker was een indrukwekkende politicus, maar in de laatste regering waarvan hij eerste minister was, speelde hij een bijna onopvallende rol. Hij was als het ware de gevangene van zijn coalitie. Van Acker moest vier jaar lang rijden en omzien, en vermijden dat er te veel onderwerpen op tafel kwamen, waarover socialisten en liberalen het oneens waren. Op die manier werd een deel van het beleid zo goed als tussen haakjes geplaatst. De hele expansiepolitiek, bijvoorbeeld, kreeg pas onder een volgende regering vorm.

Rood en blauw stonden op sociaal en economisch vlak zo ver uit elkaar dat de klemtoon van het beleid bijna automatisch werd gelegd op datgene wat hen bond: de vrijzinnigheid. Zo kreeg minister van Openbaar Onderwijs Léo Collard vrij spel om een schooloorlog te ontketenen. Maar tegelijk joeg minister van Sociale Voorzorg Léon-Eli Troclet de katholieke zuil met hervormingsplannen op de kast en probeerde minister van Koloniën Auguste Buisseret om de katholieke kerk uit haar dominante positie in Congo te wrikken.

Collard liet er geen gras over groeien. In september 1954 was al duidelijk waar hij naartoe wilde. De minister koppelde subsidies voor het vrij onderwijs aan strenge voorwaarden en voorzag in een plan om de uitbouw van het rijksonderwijs te bespoedigen. Hij zette al meteen 110 leraren uit het officiële onderwijs zonder pardon aan de deur omdat ze hun diploma in het vrij onderwijs hadden behaald. Dat zou de minister niet meer tolereren. Het vrij onderwijs werkte toch ook niet met leraren die in het rijksonderwijs waren afgestudeerd?

De plannen van Collard waren een oorlogsverklaring aan de Belgische bisschoppen. Omdat er ook ontslagen waren gevallen, nam de christelijke arbeidersbeweging het initiatief tot het verzet. Er werd een Nationaal Comité voor Vrijheid en Democratie opgericht om het offensief tegen de onderwijspolitiek van de regering te organiseren. Dat Comité zette drie grote protestmanifestaties op, waarvan de derde in de zomer van 1955 in Brussel een kwart miljoen mensen op de been bracht.

Was die schoolstrijd echt zo belangrijk, of was het een middel van de christelijke organisaties om actie te voeren tegen een vijandelijke regering? ‘De discussie was niet nieuw’, beklemtoont Guy Vanthemsche. ‘De ontplooiingskansen van het rijksonderwijs stonden op het einde van de jaren dertig al op de politieke agenda. Het moment waarop Collard het onderwijs onder zijn hoede kreeg, was belangrijk. De scholingsgraad van de bevolking steeg snel en het technisch onderwijs was in volle expansie. De minister wou de macht van het katholieke net beperken en het rijksonderwijs een grotere plaats geven in het maatschappelijke landschap. Hij had een ingrijpend plan voor ogen en daarom was de reactie ook zo fel.’

De christelijke vakbond bond overigens ook op sociaal vlak de strijd aan met de socialisten. In de coalitie met de liberalen konden die hun eisen niet allemaal op tafel leggen. Het ACV pleitte onder meer voor een werkweek van vijf dagen en 45 uren. Voor het eerst telde de christelijke vakbond meer leden dan het socialistische ABVV. Het ACV zou die leidersplaats nooit meer afgeven.

Die ontwikkeling wijst erop dat het landelijke, weinig ontwikkelde Vlaanderen in het midden van de jaren vijftig langzaamaan plaatsmaakte voor een regio die economische kansen kreeg. Terwijl investeerders geleidelijk de weg naar Vlaanderen vonden, werden de eerste tekenen merkbaar van wat niet veel later le declin Wallon zou worden genoemd. De mijnramp in Marcinelle in 1956 getuigde van een verouderde industrie, die in de moderne tijd niet kon overleven. ‘Dat ging allemaal traag,’ zegt Vanthemsche, ‘maar er kwam beweging. Voor specifieke regionale steunmaatregelen was het nog wachten op een volgende regering, maar de syndicale machtswissel was een uiting van de kanteling die zich in België aftekende.’

Bijna ongemerkt was er in 1954 trouwens opnieuw een Vlaams-nationalist in het Belgische parlement verkozen. Herman Wagemans trok in Antwerpen de lijst van een partij die zich de Christelijke Vlaamse Volksunie noemde. Hij stond op het einde van dat jaar – straks vijftig jaar geleden – mee aan de wieg van de Volksunie. De terugkeer van het Vlaams-nationalisme als een factor van politiek belang was een teken van normalisering: Vlaanderen nam de draad weer op waar hij op het einde van de jaren dertig was blijven liggen. De Volksunie lag in de jaren zestig mee aan de basis van de verdere afbraak van de machtsbasis van de christen-democratie. Bij de grondwetsherziening van 1970 kon CVP-premier Gaston Eyskens alleen vaststellen dat la Belgique à papa tot het verleden behoorde.

Einde van een missieland

In het midden van de jaren vijftig veranderde ook de wijze waarop België met zijn koloniale imperium omsprong. Van onafhankelijkheid was lang geen sprake. Dat woord viel pas toen het moment bijna was aangebroken. Eerst leek het nog alsof België voor altijd in Midden-Afrika zou blijven. Tot 1957, 1958 overheerste de gedachte dat de band tussen de kolonie en het moederland sterk moest blijven. Toen Jef Van Bilzen zijn omstreden plan schreef, waarin stond dat België de kolonie moest klaarmaken om over dertig jaar onafhankelijk te worden, werd hij als een zonderling beschouwd. De Belgen leefden in de veronderstelling dat de Congolezen geen belangstelling hadden voor het statuut van hun land.

‘Misschien was Congo tot 1955 ook wel een eiland in Afrika, waar de mensen zich geen vragen stelden over de toekomst’, oppert Guy Vanthemsche. ‘Het was vreemd genoeg de kerk die daarin verandering bracht. Ze keek vooruit en dacht na over manieren om de Congolese bevolking een grotere rol te laten spelen in de leiding van hun kerkelijke gemeenschap. Nog voor de verkiezingen van 11 april 1954 ondertekenden het Vaticaan en de Congolese kerk een conventie waarbij Congo ophield een missieland te zijn. Het kreeg zijn eigen kerkelijke hiërarchie. Dat was het eerste teken van de verzelfstandiging van de kolonie. Het was ook in die katholieke kringen dat de eerste manifesten werden geschreven, die naar de toekomst keken. En op die teksten werd dan geantwoord met andere teksten, van Congolezen met andere, Belgische, politieke sponsors. Zo groeide er een debat en werd langzaamaan een Congolees nationalisme gekweekt, zonder dat de Belgen daar veel erg in hadden. Als iemand zoals Jef Van Bilzen dat dan signaleerde, kreeg hij in Brussel de wind van voren.’

Thuis toonden de Belgen zich ondertussen verder grote voorvechters van internationale samenwerking en soevereiniteitsoverdracht. De discussie over de Europese Defensiegemeenschap liep met een sisser af, omdat Frankrijk uiteindelijk niet mee wilde. Maar de ondertekening van de verdragen van Rome, waarbij de Europese Economische Gemeenschap werd opgericht, bekroonde de inspanningen om de kernlanden van West-Europa nauwer te laten samenwerken. ‘Dat hele decennium wilden de Europeanen op allerlei vlakken van alles samen doen’, zegt Vanthemsche. ‘Daar waren projecten bij die ondertussen allang vergeten zijn. De poging, bijvoorbeeld, om een aantal nationale luchtvaartmaatschappijen samen te smelten in een Air Union, een Europese luchtvaartmaatschappij. Ook daarbij stonden de Belgen op de eerste rij. Het idee werd overigens pas in de jaren zestig helemaal opgegeven.’

De boemerang kwam terug

Waarom waren de Belgen zulke voorstanders van internationale samenwerking? ‘Om het land op economisch, politiek en diplomatiek vlak meer te laten betekenen’, denkt Guy Vanthemsche. ‘Het bewustzijn was gegroeid dat het Belgische kader te klein was. Om op het internationale toneel een rol te spelen, was toenadering tot andere landen noodzakelijk. België trok in de jaren dertig al de kar van de zogenaamde Oslo-groep, een gezelschap van kleine, neutrale landen die meer samen naar buiten wilden treden. Die politiek werd na de oorlog naadloos voortgezet. Dat was mogelijk omdat er na 1944 geen opstoot was van Belgisch patriottisme en grandeur, zoals dat na de Eerste Wereldoorlog het geval was. Het anti-Duitse gevoel was toen zo sterk dat een historicus zoals Henri Pirenne zelfs weigerde om op internationale congressen met Duitse collega’s te praten.’

‘Maar ik weet toch niet of die Belgische, internationale politiek de uitdrukking was van een diepere beweging. Als het een strategie was, getuigde ze van een vooruitstrevende kijk op de ontwikkelingen in Europa en in de wereld. Maar het kan net zo goed een toevallig proces zijn geweest. Omstandigheden die bepaalden dat de Europese samenwerking vooruitging.’

Uiteindelijk was het toch de schooloorlog die het beeld kleurde, dat de geschiedenis van die zogenaamde ‘linkse’ regering van Achille Van Acker onthield. De premier hoopte wellicht nog dat het begin van de wereldtentoonstelling de kiezers in 1958 mild zou stemmen, maar het mocht niet baten. Paars eindigde bont en blauw. De christen-democraten kwamen terug. Eerst nog met een minderheidsregering, daarna in een coalitie met de liberalen.

‘Eerst betaalde de CVP de prijs voor een te zuilgebonden politiek’, besluit Guy Vanthemsche. ‘De vrijzinnige mobilisatie, die daar het gevolg van was, keerde de rollen vier jaar later om. De boemerang kwam terug, het intermezzo van de gepolariseerde samenleving liep ten einde. De Belgen kozen weer voor het vertrouwde compromis. Het schoolpact, dat een einde maakte aan de schoolstrijd, was daar een typisch voorbeeld van.’

‘Het is pure speculatie. Maar het zou me niet verbazen als de compromispolitiek die daarna veertig jaar lang werd gevoerd uiteindelijk tot de crisis van de jaren negentig leidde, toen de samenleving op haar grondvesten daverde. Het politieke taalgebruik was zo uitgehold geraakt dat het leek alsof alles op alles en iedereen op iedereen leek. Het was alsof de middelmaat in België altijd won.’

Door Hubert van Humbeeck

‘Zonder dat de Belgen er erg in hadden, ontwikkelde er zich langzaamaan een Congolees nationalisme.’

Reageren op dit artikel kan u door een e-mail te sturen naar lezersbrieven@knack.be. Uw reactie wordt dan mogelijk meegenomen in het volgende nummer.

Partner Content