In het creatieproces van zijn stukken geeft Jan Fabre enorm veel ruimte aan zijn acteurs, dansers en medewerkers.
Luk Van den Dries (docent theaterwetenschap aan de Universiteit Antwerpen, dramaturg van Tannhäuser en auteur van een boek over Fabre dat dit najaar bij uitgeverij van Imschoot verschijnt):
‘Opvallend voor het werk van Fabre is dat alle thema’s eigenlijk al in zijn eerste werk uit het begin van de jaren tachtig aanwezig zijn: een hele stock van beelden, obsessies en angsten. Het is het voer waaruit hij blijft putten. Daarnaast heeft hij zich opvallend ontwikkeld. Binnen het theaterwerk zie ik in het begin van de jaren tachtig zijn verkenning van de theatraliteit. Hij verovert en ontkracht de grammatica van het theater en plaatst er zijn eigen vormentaal tegenover. Dan krijg je een hele reeks voorstellingen die de kracht van de verbeelding huldigen, het ‘uur blauw’, de kracht van de nacht. Het gaat om het sublieme moment, een poging om alle tegenstellingen te overwinnen. Daarna belanden we in een periode die tot vandaag doorloopt: een onderzoek naar de biotoop van het lichaam, vanuit allerlei invalshoeken. Dat geeft zijn werk momenteel sterke impulsen.
‘Jan Fabre heeft een theatertaal ontwikkeld die te maken heeft met overgave van de acteur in de wereld die hij op de scène neerzet. Het is soms een vorm van extase, waarin de acteurs hun eigen lichamelijkheid verkennen en hun grenzen verleggen. Dat leidt tot een sterk bewustzijn van het lichaam op de scène: het lichaam wordt een verzameling van ontelbaar andere lichamen. Fabre wil die veelzijdigheid als een onderzoeker blootleggen. Hij heeft zelf een idee van die grenzen, maar hij is benieuwd naar de manier waarop de acteurs en de dansers naar hun eigen grenzen op zoek gaan. Hij geeft hen enorm veel vrijheid. Ze creëren hun eigen wereld. Op dat moment is Fabre een soort laborant die afwisselend zout en zuur gebruikt en toekijkt wat er op de scène gebeurt. Hij heeft tegelijk de nieuwsgierigheid van een kind, wanneer het de poten van een insect uittrekt om te zien of het dan nog kan lopen. Het is niet alleen een appèl aan het lichamelijke, maar ook aan de verbeelding en de extase. Fabre zoekt op die manier naar krachten die vandaag minder aan de orde zijn in het theater. Het voorbij de taal gaan en de fascinatie voor het lichaam zonder organen verbindt Fabre met Antonin Artaud. Hij is ook verbonden met Grotowski, die een systeem ontwierp om de extase van het lichaam te decoderen.’
Miet Martens (assistente en dramaturge):
‘Ik werk al samen met Jan Fabre sinds het begin van de jaren tachtig. We vormen samen de cast, afhankelijk van de productie. Jan vertrekt vanuit een aantal ideeën, maar betrekt de hele ploeg sterk bij het creatieproces. De acteurs en de dansers vormen de humus ervan. Zelf functioneer ik als een niet aflatende vragensteller. Op die manier ga ik met Jan onderling in discussie, maar ook met de hele groep, om bijvoorbeeld tijdens de improvisaties dingen uit te zuiveren. Iedereen wordt trouwens wel eens vragensteller of wordt ondervraagd, van acteur tot lichtontwerper of technicus. Met die informatie en aan de hand van wat hij ziet op de scène, werkt Jan dan verder. Hij werkt met de individuele acteur of danser, maar tegelijk hecht Fabre veel belang aan het collectieve. Iedereen op de scène moet weten en begrijpen wat er om hem heen gebeurt. Hij wil dat ze ogen op hun rug hebben. Niemand kan in zijn werk, behalve in de solo’s natuurlijk, alleen staan spelen.’
Paul Demets
‘De staf van de pelgrim is een zwaard. En het zwaard wordt een kruis.’