Duizenden Belgische migranten zijn voor hun families in hun thuisland de redder in nood, de financier van hun dromen, de dweil voor hun mislukkingen. En steeds vaker zijn ze ook een motor voor verandering. Een bericht uit Kameroen.
Een beige Mercedes met getinte ruiten hobbelt over het lavapuin dat Mount Cameroon ooit over Loum Chantier Gare uitbraakte. Alle ogen volgen de wagen en de man achter het stuur in zijn witte trainingspak. Eric Ngangou is op bezoek uit Europa. In de Rue de la Joie heft men de bekers met palmwijn op de gezondheid van le fils doré. Er is geld binnengereden in het dorp.
5000 kilometer noordelijker, in een cultureel centrum in het hart van de Ardennen, maakt Apollinaire Djoumou zich op voor zijn monoloog. De broeierige warmte van Loum Chantier Gare is ver weg. Maar zodra hij de eerste woorden prevelt, is hij daar, in de schaduw van het huis van zijn moeder, op de binnenplaats bij het graf van zijn vader, op de enige plek ter wereld waar hij zich veilig voelt.
Eric en Apollinaire, 32, waren buurjongens in Loum Chantier Gare, een verloren dorp in het westen van Kameroen. Van het huis van Apollinaire was het maar enkele stappen tot aan dat van zijn beste vriend. Een kwarteeuw later wonen ze in dezelfde stad op enkele kilometers van elkaar, op een ander continent. Hun omzwervingen brachten hen midden jaren negentig naar Brussel. ‘Ik kwam niets zoeken in België. Behalve dat wat iedereen zoekt.’
Immigranten als Eric en Apollinaire stuurden volgens de Nationale Bank van België vorig jaar 357 miljoen euro naar hun families. Wereldwijd gaat het om 200 miljard euro. Dat is zonder het geld dat informeel verhuist, via bagage van vrienden of via koeriers, of dat als goederen vertrekt. Het is een gestage stroom die niet opdroogt ten tijde van crisis – stabieler dan buitenlandse investeringen, groter dan ontwikkelingssamenwerking.
Maar wat gebeurt er ginds met dat geld uit de diaspora? Eric pompt wat hij hier verdient in de dromen van zijn familie. ‘Ik wil dat zij het goed hebben. Daarom ben ik vertrokken.’ Het dorp is zijn zorg niet. Voor hem is Loum Chantier Gare de plek waar zijn moeder woont, en voorts alleen herinneringen. Voor Apollinaire is het dorp álles. Met de opbrengst van zijn theatervoorstellingen betaalde hij de renovatie van het ziekenhuis daar en toiletten voor de lagere scholen. ‘De zonen in Europa zijn de toekomst van het dorp.’
Ooit reden er treinen door Loum Chantier Gare. Boeren stouwden ze vol met palmolie en bananen. Het spoor is verdwenen nu. Het station is een overwoekerde ruïne. De bananen gaan in zware koelwagens van de plantages van de Franse fruitgigant PHP naar de haven van Douala, over de weg.
Achter het vervallen station draait de weg scherp naar rechts en slingert de heuvel op in een nijdige klim. Elisabeth doet hem elke ochtend, vijf kilometer, tot ze de bomen herkent waaruit ze met stokken de colanoten schudt.
Vele jaren geleden stond hier de hut van Elisabeth en haar man. Ze waren uit het noordwesten naar Loum afgezakt. Hier beviel ze van twee van haar negen kinderen, voor het gezin naar de vallei trok. Toen in Loum Chantier Gare, na de crisis van de jaren tachtig, niets meer te rapen viel, verhuisden de kinderen naar Douala. Toen daar de koek te klein bleek, staken ze het water over. Verder, altijd verder, in de hoop dat het ergens beter zou zijn.
De oudste zoon reisde naar Frankrijk. Maar de kloof tussen droom en realiteit gaapte te diep in Europa. Hij liet lang niets van zich horen. Tien jaar later was le petit Eric vertrokken. Hij belandde in Brussel. Hij installeert nu alarmsystemen in wagens. Een tijdlang waagde hij zich aan de bloeiende handel in tweedehandsauto’s. Maar sinds de winstmarges daarop mager zijn geworden, is hij begonnen met de import van autoaccessoires uit Dubai. ‘Ik was nog geen week in België of de telefoontjes begonnen binnen te komen: tonton, ik heb een probleempje.’
Eric wil met rust gelaten worden als hij op bezoek is au pays. Het huis van zijn moeder Elisabeth in Loum Chantier Gare staat tussen twee bars, vlakbij de drukke parking voor motortaxi’s. Dus moest er een omheining komen, een hoge muur om nieuwsgierige blikken te weren. Nog voor de eerste steen was gelegd, hadden er controleurs van de gemeente voor de deur gestaan. Buren hadden hen getipt. Grote werken bij Ngangou! Zonder vergunning! Elisabeth had de ambtenaren weten te sussen. Jaloezie was het. Gemene roddel. ‘ Ces gens-là‘, zucht Eric nu. ‘Weet je dat er frères zijn die terugkeren uit Europa en hier hun biertje niet onbewaakt laten staan? Ze zijn bang dat iemand er gif in doet. Niet iedereen houdt van succes.’
Hij zit in de schaduw van zijn moeders huis, achter de poort, uit het zicht van de drinkebroers die bier schooien. Het eerste wat hij doet als hij aankomt, is zijn jongere broer Martin naar de bars sturen om een rondje te betalen. ‘Ik koop mijn rust af.’ Voor de buurvrouwen van zijn moeder brengt hij rijst en palmolie en zout mee, opdat zij niet moet horen dat haar zoon een nietsnut is. Hij heeft niets bij zich nu. Over enkele dagen misschien wel, maar vandaag niet. ‘ Je veux les emmerder maintenant. Ze vragen maar, zelf geven ze nooit wat terug.’
Loum Chantier Gare is het dorp van zijn prille jeugd, voor hij met zijn grootmoeder naar Douala verhuisde. ‘Vroeger keken ze hier nooit naar mij om. Maar de jongens die me toen uitlachten, omdat ik geen vader meer had, komen mij nu geld vragen voor hun zieke kind.’
De ambiguïteit is niet minder bij sommige dorpelingen. C’est qui, Eric? Wat hebben we aan die gasten uit Europa die binnenstuiven in een dikke wagen, zeggen ze. Petits frères die ons aanspreken alsof we kinderen zijn? Die geen tijd nemen om te palaveren? In het dorp deel je. Je tijd. Je leven. Je spullen. Afrikaanse solidariteit is als een warme deken. Maar ze verstikt soms wie uit Europa terugkeert.
Jules wil naar Europa. Hij vraagt het niet rechtuit aan zijn broer Eric, maar de ambitie brandt in hem. Eric staat op de rem. Hij weet hoe moeilijk het leven er is en hoe gevaarlijk de reis is tot daar. Het kostte hem vier pogingen. De eerste keer had hij met vijf vrienden een dokwerker betaald om hen aan boord van een Russisch schip te smokkelen, de Krabatok. Na een week was hun water op. Tot op de bodem van het ruim waren ze geklauterd om van het zeewater te likken. Ze hadden hun urine gedronken. Uiteindelijk hadden de Russen hen eruit gevist en op zee overhandigd aan de politie.
De tweede keer had hij zich door een matroos voor 300 euro aan boord van een Kameroens schip laten smokkelen. In elke haven in Europa waar ze aanmeerden, brachten agenten van de immigratiediensten hem aan wal. Advocaat, asiel, afwijzing. Ze zetten hem weer op het schip. Duinkerke, Felixstowe, Antwerpen, Bremerhaven. Douala. Maar hij had Europa gezien deze keer. Hij was vastberadener dan ooit. Bij de vierde poging zou het hem lukken, met een toeristenvisum en een vliegtuigticket.
Jules was veertien toen hij zijn broer na die eerste poging in handboeien en met politiemannen aan zijn zij over de kaaien van de haven van Douala zag strompelen. ‘Hij is mijn held. Ik wil worden zoals hij.’ Maar Jules, 23 nu, houdt niet van risico’s. ‘We hebben hetzelfde bloed, niet hetzelfde hart. Ik kan niet wat hij heeft gedaan. Ik droom binnen de lijntjes.’ Jules raapt lege flessen bijeen in de bar in Douala waar hij werkt. Europa? ‘Dat hangt van Eric af.’ Het slome gezicht wordt wakker. ‘Hij vindt dat de mannen in de familie hun plan moeten trekken.’
Een motortaxi is de uitverkoren eenmanszaak voor jongens met of zonder diploma in Loum Chantier Gare. Jobs liggen er niet dik gezaaid. Een dag heen en weer sjezen, brengt 6 à 8 euro op. Eric kocht een motor voor de taxibusiness van zijn broer Martin. Een Macat, 500 cc, made in China. Al wat in Kameroen op de markt ligt, komt uit China. De moto kostte 500 euro. Martin heeft nu zijn zinnen gezet op een auto. Concurrentievoordeel, grand frère, de enige auto in het dorp! Eric houdt de boot af. ‘Laat hem eerst bewijzen dat hij hiervan een succes kan maken.’
Toen Eric pas in België was, gaf hij onvoorwaardelijk en meteen aan iedereen die hem belde. ‘Je voelt de druk van hun verwachtingen. En je wilt zo graag helpen. Ik was trots dat ze naar mij kwamen.’ Vandaag volstaat voor schoolrekeningen en medische kosten nog altijd een vingerknip. Voor de rest is het wachten tot hij kan geven. ‘Je bent gierig’, zeiden ze me eerst. ‘In Europa ligt het goud toch op straat? ‘ Au pays weten ze niet hoe hard ik moet knokken voor dat geld. Het kan ze misschien ook niets schelen.’
Geld is gevaarlijk voor wie het nooit had. De sommen die Eric opstuurt voor een nieuwe zaak of een opleiding, worden er soms doorgejaagd aan alledaagse dingen. ‘Ik geef liever spullen dan geld’, zegt hij. In de koffer van de wagen die voor hem uit Antwerpen onderweg is, zit een fotokopieermachine. Eric droomt van een kopieerservice in Douala voor zijn zus Julienne. Hij wil ook bijleggen voor de huur van een lokaal. Voor Juliennes dochter Idelette zit in de kofferbak een naaimachine – zij wil een kleerwinkeltje beginnen. Zoon Raoul krijgt een fiets om naar de universiteit te pendelen zodat hij de dure taxi’s kan laten. ‘Een grote broer in Europa geeft een veilig gevoel’, zegt Martin. ‘Misschien heb je vandaag niet alles wat je wilt hebben. Maar je weet dat het morgen wel zal lukken.’
Teleurgesteld kijkt Eric naar een schamel rijtje bakstenen dat staat te drogen onder de loden zon. ‘ Merde, Martin, je had me aan de telefoon verzekerd dat alles in orde was.’ Zo snel als hij kan, schept de metselaar cement in de gietijzeren vorm. Maar Eric is woedend. De fundering voor de nieuwe keuken van zijn moeder had er al moeten liggen, de muren hadden er moeten staan. ‘Ik had je dit toch toevertrouwd?’
Martin heeft hem ontgoocheld. Zoals zijn zus Marie-Claire voor hem. Zij was zijn rechterhand, zijn vertrouwelinge, zijn lievelingszus. Ze pikte in de haven van Douala de auto’s op die hij uit Brussel verscheepte en verkocht ze voor hem. Tot ze in de kas was beginnen te graaien. ‘Ik zou haar alles gegeven hebben. Ze had het maar te vragen.’ Voor haar is de geldkraan dicht.
Driftig sleept hij de draagbare airco uit de kamer van Martin naar de Mercedes. De tv die hij voor hem had gekocht, wil hij aan Julienne geven. ‘Ik heb zijn school betaald. Ik heb hem op weg geholpen. Maar hij is 26 jaar. Hij moet leren vechten. Hij mag niet wachten tot ik alles doe. Met cadeaus help ik hem niet vooruit.’
Martin zwijgt en ontwijkt de blik van zijn broer. ‘Hij is vergeten hoe het hier gaat’, fluistert hij achteraf. ‘Dit is Europa niet.’ Misschien moet hij voorlopig maar niet gaan werken in de zaak in autoaccessoires die Eric in Douala wil openen. Misschien moet hij op zijn eentje iets doen met zijn droom van een kippenkwekerij in Loum. ‘Ik wil niet alleen via Eric leven.’
‘Op een dag sta ik voor de etalage van een winkel in Brussel’, mijmert Apollinaire Djoumou. ‘Plots zie ik in het raam de achterkant van een hoofd. Ik denk: tiens, ik ken dat hoofd. Ik roep. ‘Eric!’ Als kind waren Eric en Apollinaire onafscheidelijk in Loum Chantier Gare. Toen ze hun weg in de wereld begonnen te zoeken, hadden ze elkaar uit het oog verloren. Hun paden hadden zich even gekruist in Gabon, waar ze in 1995 waren aangespoeld op zoek naar het snelle geld van een boomende olie-economie. Eric sleutelde er aan de airco van wagens. Apollinaire leurde overdag met kleren en ijsjes, en trad ’s avonds met een theatergezelschap op in de bars van Libreville. Op zondag gingen ze vrouwen versieren op het strand. Na enkele maanden zei Eric: ‘ Mon pote, ik ga naar Europa.’
Apollinaire volgde later. Hij ging studeren aan de landbouwschool in het Waalse Hoei. Om de eindjes aan elkaar te knopen, waste hij af in een discotheek in Brussel. Toen niemand hem na zijn studie wou aanwerven, zocht hij troost bij zijn eerste liefde, het theater. Hij zou de Belgen vertellen over solidariteit. Zijn monoloog, L’Arbre à Palabres, gaat over zijn dorp. ‘Mijn ziel en mijn hart zijn daar. Ik zou alles doen voor die plek. Ik ben een kind van Loum Chantier Gare.’
Het was langzaam beginnen te dagen bij Apollinaire. ‘ Solidarité oblige.’ Hij stuurde geld naar familie en buren. ‘Maar het voelde alsof ik in Brussel een muntje wierp in het bekertje van een schooier.’ In de zomer van 2005 ging hij op bezoek in Loum Chantier Gare. ‘Ik wandel door het dorp en zie – ik zweer het je – een vrouw op straat bevallen. Ze lag daar, met haar hulpeloze man aan haar zij.’ Er was toch een ziekenhuis in het dorp? De volgende dag slenterde hij tot daar. ‘Er was niets meer. Niets.’ Een jaar eerder hadden dieven alles wat los zat, buitengesleept. De overheid wou de boel sluiten.
‘Ik begon te rekenen. Enkele voorstellingen in België en het ziekenhuis zou een nieuw dak hebben. Enkele meer, en het kon misschien weer zijn deuren openen.’ Telkens wanneer een theater of een festival zijn monoloog inkocht of een school hem vroeg voor een animatie, ging een deel van de opbrengst naar het dorp. 2000 euro bracht zijn vzw PlanèteCultures bijeen. Een bedelronde bij de migrantenorganisatie Cire bracht 18.000 euro in kas. ‘Wat kon ik anders doen?’ Het dorp had hem geroepen.
Suzanne Djoumou geneert zich dood elke keer als de verpleegster in het ziekenhuis van Loum Chantier Gare haar wil laten voorgaan. ‘Ik wacht liever mijn beurt af.’ Dan zit ze in de wachtzaal, op de betonnen banken onder het golfplaten dak dat haar zoon liet herstellen. ‘Ik kijk rond en ik voel vreugde. Ik wist dat Apollinaire aan anderen zou denken als hij in Europa zou slagen. Hij zou er zijn voor zijn familie. Ik had nooit gedacht dat het hele dorp zijn familie zou zijn.’
Ze is nu La Reine de Loum Chantier Gare. Maar toen de plannen van haar prinsenzoon voor het eerst de ronde deden, durfde ze het huis niet uit. ‘Hij moet wel erg rijk zijn’, dachten de mensen.’ Maar hoe kwam het dan dat hij zijn oude moeder elke dag maniok liet hakken op het veld en hij zijn broer in een propvolle bus tussen Douala en Loum liet pendelen in plaats van hem een auto te geven? De mensen haalden hun schouders op. Er was hen al vaak van alles beloofd. Ze waren altijd bedrogen.
Het dak van het ziekenhuis lekt nu niet meer. De muren zijn geverfd, de vochtgaten gedicht. De twee patiëntenzalen hebben weer bedden, in de bevallingskamer staat een kinderbed. Er is een computer, een ventilator, een nieuwe sterilisator en een microscoop voor het lab, en er zijn chirurgische instrumenten die ’s nachts achter slot en grendel gaan. Met de inkomsten van het ziekenhuis konden een extra verpleegster en een nachtwaker worden betaald. De inwoners hoeven niet langer 13 kilometer te lopen naar het districtsziekenhuis van Loum-stad. Dat stuurt nu zijn patiënten naar Loum Chantier Gare.
De werken aan het ziekenhuis waren al aan de gang toen de pennenlikkers van de sous-prefet de boel stillegden. Er was een klacht over verduistering van projectgeld, heette het. ‘ Mauvaises lampes. Ze beginnen te branden als er veel centen in de buurt zijn’, zucht Gaston Merlin Tchinang, voorzitter van het dorpscomité voor het ziekenhuis. Er waren afgemeten budgetten, strakke deadlines en transparante betalingen. Maar Apollinaires ‘Europese’ werkwijze was sommigen een doorn in het oog geweest. Geen enveloppen onder tafel, ook niet voor de sous-préfet. Geen geld dat onderweg aan handen bleef plakken. ‘Sommigen houden alles liever bij het oude. Ze kunnen niet meer profiteren als wij de dingen anders beginnen aan te pakken.’
Het dorp heeft een nieuwe adem gekregen, zegt Gaston. Het volgende doel is een ziekenfonds, en dan misschien de waterleiding, met de hulp van Apollinaire. ‘Maar we zaten niet op onze luie krent tot er geld kwam.’ Ooit was deze streek de fief van rebellen. Die weerspannigheid is haar door de machthebbers in de hoofdstad Yaoundé nooit vergeven. Ze vergeten het gebied. On se débrouille. Inwoners van Loum Chantier Gare hebben geleerd zich uit de slag te trekken. ‘Maar wij verwachten wel van onze zonen in Europa dat ze iets doen. Apollinaire toont de weg. Ik word boos als ik zo’n jonge gast uit Europa bier zie uitdelen in de Rue de la Joie. Wat moet je met bier? Bier pis je uit.’
‘Apollinaire,’ zei een oom tegen mij, ‘gooi al dat geld toch niet weg aan een ziekenhuis. Herdenk liever je arme overleden vader.’ Zo hoort het. Dode ouders eer je met een feest, al liggen ze al jaren onder de zoden. Er is dan bier en maniok en palmwijn en een fanfare voor de tientallen familieleden en buren. Mensen steken zich diep in de schulden om die vorm van rouw te bekostigen. De cultuur van de dood houdt de levenden hier in een wurggreep. Maar voor wie in Europa zit, is Kameroen soms ver weg. Tradities verliezen aan kracht. “‘ Tonton,’ heb ik hem geantwoord, ‘mijn geld is voor de levenden.'”
Wel meer mensen uit de diaspora willen iets doen voor het dorp. Maar op het laatste moment haalt hun scepsis het. Ze zijn het niet vergeten, de corruptie, het cliëntelisme, de overheid die geen vinger uitsteekt. ‘Ze willen zich geen ellende op de hals halen. En het dorp is de grote verliezer.’
DOOR ISA VAN DORSSELAER / FOTO’S KRIS PANNECOUCKE