Als een komeet verdween hij na een verzengend leven uit het zicht. De vervloekte schilder Henry De Groux (1866-1930), generatiegenoot van James Ensor en ’turbulente bastaard van Rubens’, is aan een herontdekking toe.

Onopvallend tussen nobele onbekenden blijft hij opduiken in veilingen. Toch beginnen de prijzen voor Henry De Groux te stijgen, merkte de directeur van de Ieperse stadsmusea. In veilinghuis Horta werd het olieverfschilderij Naar de grot tussen 1900 en 2200 euro geschat. Het ging in november onder de hamer voor 8000 euro. ‘Kort geleden verwierven we nog goedkoop tekeningen van hem’, prijst Jan Dewilde zich gelukkig. Slapende soldaten, een grijnzende vrouw, een karikatuur van de Duitse keizer als adelaar, een bloederige optocht, vrouwelijke scherpschutters, een bloedbad. Het zijn grote, trefzeker tot leven gewekte figuren in de kleuren van de dood. Uit het diepste houtskoolzwart verrijzen ze als schimmen uit de omklemming van de nacht. Op de tentoonstelling Henry De Groux, oorlogsgetuige 1914-1918 hangen ze samen met andere tekeningen, grafiek, foto’s en een paar schilderijen in het hart van het museum In Flanders Fields. In zeggingskracht doen ze niet onder voor de multimedia waarmee het verhaal van de Eerste Wereldoorlog hier wordt verteld. Een bescheiden maar markante bijdrage tot de herontdekking van een Belgische symbolist. Die begon dit jaar met de uitgave van zijn dagboeken (of wat daarvan overblijft). De apotheose komt in 2008 met een retrospectieve in het Landesmuseum in Linz, Oostenrijk.

Hij maakt de stinkende loopgraven niet zelf mee. In september 1914 woont hij in Parijs – weer eens op de vlucht voor zijn schuldeisers, vermoedt Dewilde. En hij ziet een stroom vluchtelingen vanuit Gare du Nord de straten overspoelen. In de kiosken ligt een magazine, Le Miroir, dat frontfoto’s van een schokkend realisme publiceert. Het weekblad betaalt ‘om het even welke prijs’ voor materiaal dat vaak door soldaten zelf is gemaakt. Henry De Groux gebruikt het als inspiratiebron voor eigen tekeningen, soms schilderijen. Hij kiest foto’s die qua compositie al bijna helemaal goed zitten. Een opname van een groep soldaten met spookachtige gasmaskers, geweren in de aanslag. Twee verstrengelde soldaten na een lijf-aan-lijfgevecht. Gesneuvelde soldaten, in een lange rij op de zompige grond gelegd. Zo moet de kunstenaar alleen accenten aanbrengen: het drama aanscherpen, licht- en donkercontrasten maken, tijdloosheid suggereren, details naar voren halen. In 1916 toont hij in de Parijse galerie d’Alignan niet minder dan 300 op de oorlog geïnspireerde werken. Van de meeste is niet bekend waar ze zich nu bevinden. In Ieper worden voor het eerst de voorbeeldfoto’s uit Le Miroir naast de litho’s van Henry De Groux getoond.

Nooit tevoren was het realisme in zijn werk zo groot als toen. Hij benadert de stijl waarmee zijn vader roem verwierf. Charles De Groux, afkomstig uit de Ieperse buurgemeente Komen, maakte van de armoede zijn thema, van de armen zijn helden. In Ieper liet hij niettemin slechts een romantisch spoor na. In de jaren 1860 gevraagd om de raadzaal van het stadhuis in de lakenhallen te decoreren, koos hij voor een heroïsch hoofdstuk uit de stadsgeschiedenis, de slag bij Bavinckhove in 1072. In volle voorbereiding sterft hij plotseling. De enige op ware grootte voltooide ontwerptekening hangt in de traphal van het stadhuis. In een streng majestueus lijnenspel wordt voorgesteld hoe de Ieperse militie zich op de Casselberg bij het leger van Robrecht de Fries voegt. Henry is amper vier jaar oud wanneer hij zijn vader verliest. Lonend om te zien hoe hij omgaat met diens artistieke nalatenschap. In de hevige tot verheven emoties op basis van een gestileerde tekening, zijn ze aan elkaar verwant. In al de rest verschilt hij van zijn vader als de nacht van de dag. Henry De Groux gaat immers een stap verder. In de ban van de filosoof Friedrich Nietzsche en de componist Richard Wagner, begint hij het bovenmenselijke te vereren. Daarbij gaat hij minder uit van de waarneming van de dingen dan van het ‘innerlijk schouwen’, van visioenen.

DE BESPOTTING VAN CHRISTUS

De jonge De Groux heeft talent te koop maar zit vol luimen. In de academie van Brussel houdt hij het maar een jaar uit. Van de lessen van Jean-François Portaels in diens vrije academie steekt hij wel iets op. Een jaar nadat James Ensor op zijn achtentwintig- ste furore heeft gemaakt met De intrede van Christus in Brussel, zorgt De Groux in 1890 voor een soortgelijke schandaalstunt. De bespotting van Christus is een gloedvol massatafereel met rubensiaanse schwung. Net als Ensor identificeert zijn collega, 24 jaar oud, de Christusfiguur met de kunstenaar. Hij is de profeet die zich opoffert voor het volk, dat dit niet begrijpt en niet verdient. De Groux heeft een hoge dunk van zichzelf in die dagen, zo lijkt het. Sinds zijn twintigste lid van de selecte club van Les XX, weigert hij deel te nemen aan hun salon van 1890. Hij kan niet verdragen dat zijn werken in dezelfde ruimte hangen als die van een zekere Vincent van Gogh. Onder meer diens ‘afschuwelijke pot zonnebloemen’ werkt op zijn zenuwen. Hij maakt ook ruzie met Paul Signac en Henri de Toulouse-Lau-trec. Op het moment dat Les XX besluiten om hem buiten te gooien, dient hij zelf schriftelijk zijn ontslag in. Misschien is dat ook een gebaar van solidariteit met zijn boezemvriend die nooit bij de club was toegelaten. De schilder William Degouve de Nuncques is een symbolist net als hij, en stond model voor de heiland in De bespotting van Christus.

Henry De Groux, toch zelf geen zondagsschilder, heeft een hekel aan moderne kunst en kunstenaars. Zijn dagboeken staan vol tirades tegen alle nieuwlichters. Hij voelt ze aan als een bedreiging voor zijn kunst. ‘Deze notoir geworden schurken vormen vandaag een tamelijk geduchte oligarchie die maakt dat men niet zeker is dat men zelf kan standhouden…’ Guillaume Apollinaire, goeroe van de avant-garde, ‘is de zichtbare en verwaande vader van een hoop stommiteiten die duidelijk aan het triomferen zijn en die allemaal wonderwel op hem gelijken’. Weg dus met Le Douanier Rousseau, met Matisse en Picasso en hun ‘dure prulschilderijen’. En wat te denken van het ‘oneindig lamentabele verhaal van Van Gogh’ en van de ‘onmacht van de armetierige Cézanne’? Zelfs mensen die meer artistieke affiniteit met hem hebben, zet hij in hun hemd. Zijn relaas van de sessie waarin hij James Ensor aan diens schildersezel portretteert, wekt verbijstering. ‘Vandaag nog heb ik de hele pestlucht van onbedaarlijk egoïsme bij deze Joodse geest opgesnoven’, zo vaart hij uit. Blijkt dat De Groux twee essentiële kleuren mist om verder te kunnen werken aan het portret. De gezochte kleuren ziet hij liggen in de splinternieuwe doos van Ensor. Maar die gebaart van krommenaas. ‘Dat zielig varken mist zelfs de pudeur om me uit te nodigen ze uit te kiezen of om ze te verbergen…’

Henry De Groux heeft kennelijk geen theo- rie in huis die zijn afkeer van moderne kunst onderbouwt. Misschien heeft hij er wel een, en is die te vinden in een van de ontbrekende gedeelten van de dagboeken. Maar vermoedelijk laat hij zich – voor wat hij veracht evenzeer als voor wat hij vereert – vooral leiden door zijn impulsen. Hij is een potje dat gauw overkookt. Dweepzucht met helden uit alle tijden ligt aan de basis van zijn schilderijen, tekeningen en sculpturen. Sommigen, zoals Peter Paul Rubens en Eugène Delacroix zijn voorbeelden om zelf na te volgen. De anderen, Savonarola, Dante, Shakespeare, Napoleon of Balzac, portretteert hij of neemt hun grootse daden tot onderwerp.

Wie voor zijn schilderijen vol drama, zinnelijke passie en beweging staat, begrijpt waarom iemand hem omschreef als ‘de turbulente bastaardzoon van Rubens’. Zoals in alles, overdrijft De Groux ook hierin. ‘De liefde voor het vlees bij Rubens grenst aan het kannibalisme en nodigt er zelfs toe uit’, noteert hij op 14 augustus 1893. Vijf jaar later bekent hij dat hij een doek van Rubens soms met evenveel plezier ondersteboven bekijkt dan in zijn ‘normale positie, zozeer zit het loutere oppervlak vol betovering’. Diagonalen en golvende lijnen, die bij Rubens de dynamische beweging schragen, worden door zijn bastaardzoon tot een hoogtepunt gevoerd. In een van zijn bevlogen momenten ziet hij een storm opsteken, de storm ‘als symbool van het leven, het teken en de beweging van het lot’.

VERSCHRIKKINGEN

Henry De Groux vereert helden niet om hun onoverwinnelijkheid. Het is ‘de esthetische schoonheid van de tegenspoed in de glorie’ die hem inspireert: ‘Darius, Hannibal, Caesar, Napoleon, Rembrandt, Christoffel Columbus, Dante, Shakespeare en Molière.’ Helden hebben elk op hun manier op een dag in de afgrond gekeken. Ze raakten doordrongen van de afgrondelijkheid van het menselijke bestaan. ‘Alles is niets’, pent hij over van een tekening uit Goya’s Desastres de la Guerra: ‘Todo es nada’, luidt de boodschap van de dode die het deksel van zijn kist optilt. Het macabere, de oorlog en de dood trekken De Groux aan. Als jonge kunstenaar bezoekt hij klinieken om naar de lijken te kijken. Na de mijnramp van 1906 in het Noord-Franse Courrières, gaat hij ter plaatse inspiratie opdoen.

Het genie van Henry De Groux als visio-nair kunstenaar staat buiten kijf. Zijn werk verdient de hernieuwde aandacht, na een zo lange luwte. Dat er uit zijn overspannen opvattingen en grofheden ook een onuitstaanbare vent naar voren komt, verandert daar niets aan. Op z’n fraaist, een peintre maudit – een vervloekte schilder, die meer dan eens de grens met de waanzin moet hebben overschreden. Zijn liefdesrelatie als gehuwd man met zijn nichtje Germaine Lievens, maakt hem behoorlijk overstuur. Hij belandt een keer in de psychiatrische kliniek van San Salvi in Italië. Hij ontsnapt en is te voet onderweg naar Frankrijk als een vriend hem als een rondwarend spook van het strand plukt. Adellijke mecenassen helpen hem soms, wanneer hij weer eens in geldnood zit. Als hij alle boosaardige opmerkingen die hij aan zijn Journal toevertrouwt, ook in werkelijkheid moet hebben gemaakt, zullen velen hem hebben gemeden als de pest. De antidemocratische ideeën die hij verkondigt, zijn anders in die tijd niet uitzonderlijk. ‘Ik ben met hart en ziel tegen de verschrikkingen van de vrede, voor de weldaden van de oorlog’, zoiets hoor je vandaag bijna niemand meer zeggen. De Groux zegt het, zij het jaren voor het uitbreken van de Grote Oorlog. Helaas ontbreken zijn dagboeken uit die periode.

De Groux vindt een levensvriend in de radicaal-katholieke publicist Léon Bloy, wiens vroomheid hij zonder succes probeert na te volgen. Hij breekt lange jaren met hem, in de mening dat het echtpaar Bloy zijn dochter Elisabeth wil vergiftigen. Altijd is hij op de vlucht, waarschijnlijk ook voor zichzelf. De lectuur van de dagboeken bevestigt het profiel van een onstabiel, paranoïde en naar geweld neigend mens. In dat licht zijn het niet de eindeloze tirades – tegen België en Frankrijk, de Russische communisten en de Amerikaanse kapitalisten, de moderne kunstenaars en het plebs – die het meest verbazen. Nee, het zijn de enkele bladzijden die door de teergevoeligste jongen ter wereld geschreven kunnen zijn. ‘De mooiste boeken zijn de tranenboeken, de mens kan slechts zijn verdriet tonen, het enig nobele in hem (…)’, zo schrijft hij. En ook: ‘1 november. Dag der doden! Maar wat voor een vreemde verwarring maakt zich van me meester: degenen die ginds op hun kerkhoven rusten zijn de levenden, de vaste gasten bij mij thuis. Hun geest onderhoudt mijn geest en hun dierbare gezichten zijn mij het meest vertrouwd.’

IN FLANDERS FIELDS MUSEUM LAKENHALLEN IEPER TOT 30.03.08 OPEN VAN DI. TOT ZO. VAN 10 TOT 17 UUR. /HENRY DE GROUX ‘JOURNAL’, éDITIONS KIMé, PARIS 2007.

DOOR JAN BRAET

Reageren op dit artikel kan u door een e-mail te sturen naar lezersbrieven@knack.be. Uw reactie wordt dan mogelijk meegenomen in het volgende nummer.

Partner Content