De provincie Darfur in West-Sudan wordt geteisterd door een oorlog die in hoog tempo het karakter aanneemt van een etnisch conflict à la Rwanda. Een miljoen mensen zijn op de vlucht, hongersnood en epidemieën liggen op de loer. Een reportage vanuit het oorlogsgebied.

In N’djimi, het dorp van Salem Ahmed Daoud (24), kwamen ze net na zonsopgang, een maand geleden. Honderdvijftig man, zwaarbewapend. Sudanese militairen in jeeps en Arabische militieleden, de gevreesde janjawid, op paarden en kamelen. Daoud wist dat ze zouden komen. Andere dorpen in de regio waren al eerder aangevallen en waarom zou N’djimi gespaard blijven? Het dorp werd eerst gebombardeerd en dat was, zo had hij gehoord, doorgaans het sein voor janjawid en militairen om aan te vallen. ‘Hoeveel doden er in ons dorp zijn gevallen, weten we niet. Van onze familie zijn in totaal acht leden gedood. De Arabieren hebben vrouwen en kinderen meegenomen. Ze hebben al ons vee geroofd.’

In Madene kwamen ze nog voordat de zon was opgegaan, op de marktdag, waardoor het al vroeg druk was. Tijdens zijn vlucht zag Bashir Arbab (47) andere dorpen in de omgeving branden. ‘Antonov, Antonov’ zegt hij, en wijst naar de hemel. De Sudanese luchtmacht gebruikt deze zesmotorige vrachtvliegtuigen van Russische makelij om geïmproviseerde bommen af te werpen – olievaten vol explosieven die uit het laadruim worden geschoven. De bommen zijn nauwelijks te richten en exploderen lukraak tussen de rieten huisjes waardoor overal branden ontstaan en veel slachtoffers vallen. In Madene en omgeving woonden vierduizend mensen. Volgens Arbab werden tweehonderd mensen gedood. Hij zag mannen te paard, sommigen van hen droegen uniformen, maar de meesten droegen het traditionele lange Arabische gewaad, de djellaba. En er waren vrachtwagens met militairen. ‘Nu woont er niemand meer in de wijde omgeving. Iedereen is gevlucht.’

Ze kwamen ook in Makara, in Hakalmura, Kuran, Sojo, Drgeta en Bokar, de mannen op paarden, met kalasjnikovs en zwepen, waarmee ze kinderen toetakelden. De mannen die moordden, plunderden en brandstichtten; de mannen die volgens hardnekkige berichten massaal vrouwen verkrachtten. Soms groepsgewijs, soms voor het oog van hun familie. Huiveringwekkende verhalen doen de ronde over baby’s die in het vuur worden geworpen, over jonge kinderen die ontvoerd worden om te dienen als herders en seksslaven voor de Arabische militieleden. Ze kwamen in nog tientallen andere dorpen in Darfur, deze janjawid, bijgestaan door Sudanese regeringsmilitaren. ‘Het is onze eigen overheid die ons dit aandoet’, zegt Bashir Arbab. ‘Ik heb het zelf gezien.’

Arabisch versus Afrikaans

Darfur, de westelijke regio van Sudan die grenst aan Tsjaad, is zo groot als Californië en herbergt een vijfde van Sudans dertig miljoen inwoners. Sinds begin 2003 wordt er gevochten. De regio is straatarm. Wegen zijn er niet meer dan zandpaden, er zijn nauwelijks steden en de dorpen bestaan doorgaans uit rieten hutten. Twee ‘zwarte’ rebellenbewegingen, de Sudan Liberation Movement/Army (SLA) en de Justice and Equality Movement (JEM), die soms samenwerken, hebben de wapens opgenomen tegen de regeringstroepen in Darfur en de Arabische milities. Zij eisen dat hun regio niet langer wordt achtergesteld bij de rest van Sudan.

Al decennialang zijn er in Darfur spanningen tussen de noordelijke, nomadische stammen die zich laten voorstaan op hun Arabische afkomst en de zurga, de zwarte bevolking van Afrikaanse origine die overwegend sedentair is en landbouw bedrijft. Lange tijd werden de problemen langs vreedzame weg opgelost. Nu echter wordt Darfur geteisterd door een oorlog die in hoog tempo het karakter aanneemt van een etnisch conflict à la Rwanda en Joegoslavië. Arabische milities jagen op de zwarte bevolking die voornamelijk bestaat uit Zaghawa, Massalith en Fur. De methoden van de Arabische militieleden lijken erop gericht deze Afrikaanse stammen uit Darfur te verdrijven. De janjawid – de term betekent ‘strijders te paard’ – passen een tactiek toe van de verschroeide aarde. Oogsten worden vernietigd, vee geroofd, scholen verwoest en dorpen in brand gestoken.

De Arabische strijders voelen zich verwant met de regering van president Omar Al-Bashir die wordt beheerst door etnische Arabieren. Naar eigen zeggen wil Al-Bashir de opstand in Darfur ‘verpletteren’. De rebellen brengen namelijk de vredesonderhandelingen met de SPLA in gevaar, de beweging die decennia lang vocht tegen de noordelijke regering. Al-Bashir heeft zijn zinnen gezet op vrede en stabiliteit, want alleen daarmee kan de oliewinning in Sudan goed op gang komen. Westerse oliemaatschappijen eisen nu eenmaal veiligheid voordat ze hun dollars investeren.

Vluchtelingenkampen

Volgens de Verenigde Naties zijn al meer dan tienduizend doden gevallen in Darfur. Meer dan een miljoen mensen zijn op de vlucht. Honderdtienduizend zijn de grens met Tsjaad overgestoken. Daarvan hebben zo’n veertigduizend de relatieve veiligheid van UNHCR-vluchtelingenkampen bereikt. Meer dan 65.000 mensen bevindt zich nog in grensstreken die geteisterd worden door droogte en aanvallen van janjawid. VN-secretaris-generaal Kofi Annan waarschuwde dat de wereld niet lijdzaam kon toezien zoals was gebeurd ten tijde van de genocide in Rwanda. De tweede man van de UNHCR, Jan Egeland, beschuldigde de regering in Khartoem van ‘etnische zuivering’. De ene organisatie na de andere slaat alarm. Amnesty International en Human Rights Watch brachten goed gedocumenteerde rapporten uit van de verschrikkingen, de gerenommeerde International Crisis Group noemde de strijd in Darfur ‘hét potentiële horrorverhaal van 2004’ en verscheidene organisaties waarschuwen inmiddels voor een aanstormende hongersnood. Sinds 9 april is weliswaar een wapenstilstand van kracht, maar die wordt aan alle kanten geschonden. Pas vorige week werd na zware pressie van onder meer de Verenigde Staten een achtkoppig humanitair onderzoeksteam van de VN tot Darfur toegelaten.

In de vluchtelingenkampen draagt de Franse tak van Artsen zonder Grenzen (AzG) zorg voor de medische voorzieningen. In N’derta, waarvandaan de konvooien naar het Farchana-kamp vertrekken, maakt AzG-arts Constanze Hach (29) zich zorgen. Met hulp van lokale verpleegkundigen heeft ze een mobiele kliniek ingericht onder een boom. Met bossen doorntakken is een cirkel afgebakend. Alleen zieken en hun begeleidende familieleden worden toegelaten tot de kring van schaduw. Daarbuiten, in de volle zon, is de temperatuur ondraaglijk. Dokter Hach heeft zojuist een pasgeboren baby’tje behandeld dat waarschijnlijk malaria heeft. Ze wil dat het kindje wordt opgenomen in het kleine, maar redelijk uitgeruste AzG-hospitaal in Adré. De moeder weigert echter. ‘Dit kindje heeft nu meteen hulp nodig. Het vertoont verschijnselen van vergevorderde uitdroging en het is ondervoed. Maar als de moeder niet wil meewerken, kan ik niks doen’, zegt ze.

In Adré in Zuidoost-Tsjaad zit Halime Yaya (35) op haar bed in het AzG-hospitaal en staart wezenloos voor zich uit. Uit haar linkerarm steken metalen pinnen. Haar dorp Sildi aan de Sudanese grens werd enkele weken geleden overvallen door janjawid. ‘Ze kwamen om de mannen te doden’, vertelt ze. ‘Twaalf werden vermoord, tien raakten gewond. De Arabieren namen jonge kinderen mee.’ Halime wist haar dochtertje te verbergen onder haar kleding. Een militieman drong haar hut binnen en schoot op haar. Ze kreeg een kogel in haar arm die het bot versplinterde.

De prefect van Adré, Daoud Hamad Bashir, laat er geen misverstand over bestaan. ‘We hebben geen probleem met Sudan als zodanig, maar wél met de georganiseerde milities die onze bevolking aanvallen en ons vee roven’, zegt hij van achter zijn met brieven en documenten bezaaide bureau. Bovenop de stapel staat een blauw-geel-rood Tsjadisch vlaggetje. ‘De Sudanese vluchtelingen in mijn gebied zijn hier met toestemming van de Tsjadische autoriteiten. Hun recht op leven en veiligheid zullen wij beschermen. We zullen niet aarzelen onze ordetroepen tegen de Sudanese bandieten in te zetten.’ De prefect is een Zaghawa en er wordt gefluisterd dat hij op goede voet staat met de rebellen, die grotendeels uit dezelfde etnische groep afkomstig zijn. Zelf ontkent hij dat ten stelligste. Hij is echter een stuk ondiplomatieker dan de regering in Ndjamena waar het de strijd in Darfur betreft. ‘Het zijn janjawid die onze burgers aanvallen. Ze worden gesteund door de hoogste Sudanese autoriteiten.’ De prefect vertelt dat op het lichaam van een in Tsjaad gedode aanvaller een militair identiteitsbewijs werd gevonden. Op naam van Adou Moussa Fadir, nummer 16338, gedateerd 15 februari 2004. Het document was onder meer ondertekend door de minister van Veiligheid. ‘Het is de regering van Sudan die opdracht geeft dorpen te verbranden en mensen te vermoorden. Iedereen weet dat’, zegt hij.

Antonov aan de hemel

Noord-Darfur, Sudan. ‘We weten niet hoeveel vluchtelingen zich in ons gebied verscholen hebben. Het zouden er duizenden kunnen zijn’, zegt Mahammad Saleh Hamid. Hij is de vice-secretaris-generaal van de Justice and Equality Movement (JEM), de guerrilla-beweging die ons begeleidt in Noord-Darfur. ‘We kunnen de vluchtelingen onmogelijk allemaal helpen. We hebben zelf nauwelijks water en voedsel.’ De rebelleneenheid bestaat uit vijfendertig man, verdeeld over de laadbakken van drie Toyota-pick-ups. Hun hoofden en gezichten omwikkeld met groene en gele doeken tegen het fijne woestijnstof. Karabijnen en automatische geweren binnen handbereik. In de aardedonkere woestijnnacht rijden de wagens op meer dan honderd meter afstand van elkaar om te voorkomen dat ze allemaal tegelijk in een hinderlaag vallen.

Plotseling stopt de voorste pick-up. Er staan vier jongetjes langs de weg. Ze willen water, en dat krijgen ze van de rebellen. Overdag zal de temperatuur in dit sub-Sahara-gedeelte van Sudan weer oplopen tot zo’n vijftig graden Celsius. Zonder water zijn deze kinderen reddeloos verloren. De jongetjes vertellen dat ze te voet op weg zijn naar Tsjaad. Hun ouders werden gedood bij een aanval van Sudanese militairen en janjawid op Kornoi, een kleine stad op zo’n 50 kilometer afstand.

Uit het dorp Shigekaro is bijna iedereen weggetrokken. ‘De meesten zijn naar Tsjaad gevlucht’, vertelt Mohammad Sharif Hamiz, een lange, statige man van zevenenzeventig. Hij heeft niets meer om voor te vluchten. Zijn vee is geroofd bij een overval door janjawid en zijn enige dochter is dood. ‘Een maand geleden, toen bijna iedereen al weg was, verscheen één Antonov aan de hemel. Hij wierp bommen af. Ze kwamen neer waar mijn vee graasde.’ Hij laat de bomkraters zien. Vijf halfvergane lijken van kamelen, een geblakerde boom. Geiten vreten aan de kadavers. Honderd meter verderop staan de schamele resten van een hut. Mohammad Sharif wijst met zijn wandelstok. ‘Hier woonde mijn dochter met haar man en drie kinderen. De bommen hebben hen gedood. Ik weet niet waarom dat nodig was.’ De rebellen horen zijn verhaal zwijgend aan. Voor hen is dergelijke ellende dagelijkse kost. Het is de reden dat ze vechten. ‘We moeten wraak nemen op de Arabieren’, zegt de oude man. ‘De JEM en de SLA verdedigen ons. Ze zullen ons wreken. Ze zijn onze vrienden.’

In Fara Wiya, een administratief centrum met enkele stenen gebouwen, waaronder een school en een moskee, zijn 46 huizen verwoest. Hier zijn belangrijke bronnen, dus werd het stadje herhaaldelijk gebombardeerd. Er zijn enkele enorme kraters zichtbaar. ‘Ze kwamen van alle kanten. De school is verwoest, de kliniek ook. En ze hebben de moskee in brand gestoken’, zegt een opgewonden man in een wit gewaad. Hij toont een onontplofte bom. Het enorme groene ding steekt met de neus in het zand. ‘Het was geen Antonov die deze bommen afwierp’, gilt de man. Hij knielt naast de bom en begint verwoed het zand weg te graven. Er komt een Russisch opschrift te voorschijn. Het meeste materiaal van de Sudanese luchtmacht is van sovjetmakelij. In de school, niet ver van de bomkraters, is alles kort en klein geslagen. Lesboeken zijn versnipperd en er zitten kogelgaten in de banken. De meeste inwoners van Fara Wiya zijn gevlucht richting Tsjaad. Het zijn nu vooral rebellen van de SLM/A die het stadje bevolken. Niemand durft precies te zeggen hoeveel doden er zijn gevallen bij de bombardementen en de verwoestende aanval van militairen en janjawid, zo’n tweeduizend man met tanks. ‘De graven liggen waar het leger heerst’, zegt een SLA-strijder.

‘Alstublieft, help ons’

Bahai, Noordoost-Tsjaad. In de wadi Sinamu, langs de Sudanese grens, laat Fatma Hassan (30) zien wat zij en haar gezin van vier kinderen dagelijks eten: kleine ronde groene boomvruchtjes die gedroogd worden in de zon. ‘Normaal gesproken zouden we dit zelfs niet aan ons vee te eten geven’, zegt ze. ‘Maar we hebben niks anders. Ons vee is gestorven.’ De vlaktes liggen bezaaid met rottende ezels, geiten en kamelen. Het beetje vee dat ze hebben kunnen meenemen op hun vlucht uit Darfur sterft hier in het noorden van Tsjaad, waar de woestijn begint, aan uitputting en dorst. In Bahai is van de wapenstilstand niet veel te merken. Nog dagelijks steken er vluchtelingen de wadi over, de drooggevallen rivierbedding die de grens vormt met Sudan. Veertienduizend vluchtelingen hebben zich in de wadi genesteld. De lokale bevolking heeft maandenlang haar voorraden gedeeld met de vluchtelingen en zelfs een paar keer geld ingezameld om de mensen te helpen, vertelt de lokale politiechef. Maar nu zijn de mogelijkheden van de bevolking om de vluchtelingen te helpen uitgeput. Het voedsel raakt op en er is niet genoeg schoon water.

Ismaïl Abdellah al-Bakr werd door de vluchtelingen in de wadi Sinamu gekozen tot vertegenwoordiger. Hij spreekt voor de bevolking van dertig dorpen in Noord-Sudan, bijna vierduizend mensen, verkondigt hij plechtig. In zijn statig witte djellaba en tulband oogt hij als een belangrijk man en hij doet zijn best zijn gedrag daarop af te stemmen. Maar het lukt hem niet om zijn wanhoop te verbergen. ‘Er komen hier nooit journalisten en de Verenigde Naties laten zich hier niet zien. We zijn bang dat iedereen ons vergeet. Alstublieft, help ons.’

Volgens Camillo Venderama, arts van het Internationaal Rode Kruis, is de situatie alarmerend. De laatste maanden was het percentage ondervoede kinderen in zijn kliniek tien procent. De laatste twee weken is dat percentage opgelopen tot dertig. ‘Dat betekent dat het hier in snel tempo uit de hand aan het lopen is’, zegt hij. ‘Als de regen komt, zullen de wegen onbegaanbaar worden. Het voedsel is op en er is hier geen vliegveld. Het is onmogelijk om dan voorraden aan te voeren. Er zullen zich dodelijke ziektes verspreiden, malaria, cholera. Als ze niet worden verplaatst, zitten deze mensen als ratten in de val. Als ze niet snel worden voorzien van water, voedsel en tenten zullen ze sterven. Het regenseizoen begint in juni. Er is niet veel tijd meer.’

Door Joeri Boom Foto’s: Jeroen Oerlemans

Reageren op dit artikel kan u door een e-mail te sturen naar lezersbrieven@knack.be. Uw reactie wordt dan mogelijk meegenomen in het volgende nummer.

Partner Content