Roularta, de uitgeverij die later, in februari 1971, Knack op de markt zou brengen, werd in 1954 gesticht. De oprichting van zo’n uitgeverij en drukkerij in Roeselare lag niet voor de hand. In die jaren telden bepaalde regio’s in West-Vlaanderen ruim dertig procent werklozen. Vlaanderen leverde toentertijd zeventig procent van de werkloosheid in heel België. Stempelaars werden ingeschakeld om aan de wegen te werken en andere klussen uit te voeren. Ze bestaan, de oude filmbeelden van rijen werklozen die, onder toezicht van de lokale veldwachter, als dwangarbeiders grachten en straten schoonmaken.
Hooggeschoolden en middenstanders ontvluchtten hun dorpen, naar de steden, de een om er ‘ op een bureau te schrijven‘, de ander om er een slagerij of bakkerij te openen. Velen trokken naar Brussel, waar tal van hen snel verfransten. Arbeiders in de Vlaanders moesten naar Wallonië om werk te vinden, sommigen zelfs naar Frankrijk, naar de textielbedrijven rond Lille en Roubaix.
Vijftig jaar later komen Franse arbeiders en bedienden van Duinkerke, Lille en zelfs Lens dagelijks naar de industrieterreinen rond Kortrijk, Roeselare en Ieper. Caissières in de Noord-Franse supermarkten spreken de taal van hun Vlaamse bezoekers. Langs de Opaalkust werven reclameborden in het Nederlands voor de vastgoedprojecten van West-Vlaamse ondernemers.
Maar tot in de jaren zestig kon je in West- en zelfs Oost-Vlaanderen, vooral op zaterdagen, de ‘ tsjoolders‘, hun linnen zak met wasgoed om de schouder geslagen, uit de treinen uit het Walenland zien stappen. Zij spoorden elke zondagavond naar Charleroi of nog verder en keerden pas de volgende zaterdag terug naar hun dorpen.
Op het Vlaamse platteland spreeuwde en vinkte het nog, zoals in het vers van Guido Gezelle dat scholieren opdreunden. Op het platteland werden varkens op het erf geslacht. De melkboer deed zijn ronde met de hondenkar. In de buurtwinkels, zelfs in de stad, was petroleum te koop, want niet iedereen had elektriciteit in huis. Burgemeester en pastoor hielden in de dorpen de kerk in het midden. Alleen in steden had je franc-maçons die Het Laatste Nieuws en ondeugende blaadjes als Froufrou lazen, liberaal stemden en, zo werd gefluisterd, afschuwelijke dingen deden en dachten.
Het moest ervan komen dat er een regering van liberalen en socialisten werd gevormd, door Achille Van Acker dan nog – beter bekend als Achille Charbon. Allemaal vrijdenkers, dat hoefde geen betoog, die de katholieken uit hun scholen wilden jagen en de nonnen lastigvielen – zoals in China, tenminste, dat leerden de missieblaadjes.
Maar het waren dan ook woelige tijden. Op het gesproken dagblad vielen onheilspellende namen als Dien Bien Phu en kolonel Nasser. Een interview van een Frans persbureau met de in Madrid ondergedoken oorlogsmisdadiger Léon Degrelle veroorzaakte in heel het land opschudding, want de herinnering aan de Tweede Wereldoorlog was nog levendig. Daarom was het ook even schrikken toen de West-Duitsers plots werden opgenomen in de NAVO.
Een jaar eerder was de sovjetdictator Jozef Stalin overleden. Was dat een opluchting! In dat jaar, 1953, had er ook een berichtje in de betere bladen gestaan over Engelse geleerden die beweerden het geheim van het leven te hebben ontrafeld, de structuur van het DNA, of zoiets. Er was geen hond die het geloofde.
De bucolische rust op het land werd steeds vaker verstoord. Jongeren werden ongedurig en onrustig door nieuwe muziek op de radio. Die muziek kwam uit Amerika en was veel opwindender dan de liedjes van Armand Preud’homme.
Wie al eens met de tram naar de stad was gereden, had daar aan de ingang van de filmzaal de foto’s gezien van Marilyn Monroe met haar opwaaiende jurk, van Marlon Brando op zo’n grote motocyclette. Op de daken verscheen hier en daar een televisieantenne, die meer opzien baarde dan wat er op het flikkerende scherm te zien was.
Intussen trok vanuit Brussel een gigantische rups, gevormd door graafmachines en vrachtwagens, een betonnen spoor naar Oostende. Goed een jaar voor de opening van de Expo ’58 op de Heizel, kon wie een automobiel bezat in één ruk van de hoofdstad naar de kust rijden, zonder een keer op de rem te gaan staan. De autosnelweg – de transménapien, zoals de hautaine Brusselaars hem noemden – was als een aorta die de Vlaamse provincies tot leven pompte.
Na de oorlog was de economische activiteit vrij snel weer op gang gekomen. In Vlaanderen waren het vooral de havens, in Antwerpen en Gent, die hun voordeel deden met de heropleving. Metaalbedrijven en chemische nijverheid vestigden zich in de buurt van die havens, in de Kempen, maar ook langs de verbindingswegen tussen Brussel en Antwerpen.
Toch bleef het economische peil in Vlaanderen onder het Belgische gemiddelde. Dat kwam ook doordat de grote Belgische holdings volstrekt geen belangstelling hadden voor de nieuwe industrie in Vlaanderen, en hun geld bleven zetten op de traditionele, zware Waalse industrie.
En toch hingen er veranderingen in de lucht. Alleen in Brussel, in de Wetstraat, hadden ze dat vaak niet door. De regeringen troonden Amerikaanse investeerders mee naar Wallonië, want daar waren de eerste mijnsluitingen aan de orde. Het schijnt dat die Amerikanen bij de aanblik van de helse, dampende staalovens en de afschrikwekkende terrils, niet eens uit hun Buicks wilden stappen. Ze wilden meteen de andere kant op, closer to the river – ze bedoelden dichter bij het Kanaal.
André Renard, de Waalse socialistische vakbondsmenner, had het wél in de gaten. Hij nam het toen nog afschuwelijke f-woord in de mond: federalisme. De Walen moesten de economische hefbomen in eigen handen nemen, zei hij in zijn toespraken.
Bij Brusselse en Vlaamse kameraden had Renard een wat kwalijke faam. Ze vertrouwden hem niet helemaal. Hij werd gesteund door de communisten, die toen nog in het parlement zitting hadden, en dat stond ze niet aan.
Later, tijdens de gure winter van 1960-1961, zou het tot de grote aanvaring komen tussen de Waalse bonden en de regering. Renard, zo vertelden zijn oude strijdmakkers achteraf, droomde van een eigen Oktoberrevolutie. Maar het was Gaston Eyskens die met zijn Eenheidswet de toekomst juist had ingeschat.
De bloei kwam in Vlaanderen echt op gang tegen het eind van de jaren vijftig, na het paarse avontuur van Achille Van Acker, met de uitwerking van de expansiewetten. Die waren op de Vlaamse maat gesneden. Daar hadden Gaston Eyskens en zijn medestanders voor gezorgd. Want de criteria om van die expansiesteun te genieten, waren de werkloosheid en het inkomensniveau. Tal van nieuwe, kleine en middelgrote ondernemingen gingen zich overal in Vlaanderen vestigen, van West-Vlaanderen tot Limburg.
In goed vijf jaar steeg de economische groei in Vlaanderen hoger dan het Belgische gemiddelde, zou Gaston Eyskens met terechte trots noteren in zijn Memoires. En die voorsprong bleef maar groeien, ook doordat de Europese Gemeenschap van Kolen en Staal (EGKS) met het vrije verkeer van goederen de export stimuleerde.
Wallonië roeide ondertussen met zeven riemen tegelijk achteruit. Het ontbrak de regio aan kleine, veerkrachtige bedrijven die de expansiesteun konden opzuigen. De grote holdings als de Generale Maatschappij bleven zich toeleggen op de winning van steenkool en op de staalindustrie. De geleidelijke industriële verkrotting hield bovendien buitenlandse kandidaat-investeerders buiten de deur. Die vonden in Vlaanderen vlijtige werkers, meertalige kaderleden en vakbonden die tot overleg bereid waren.
Dat zou naderhand voor veel Waalse frustratie zorgen. Zeker toen in Vlaanderen opeens de kreet ‘Walen buiten!’ weerklonk. Dat was later, in de jaren zestig, maar die Vlaamse strijdlust was wel een gevolg van de stille maar fantastische omwenteling die zich in de jaren vijftig had voltrokken.
Rik Van Cauwelaert