Piet Piryns neemt afscheid van Leonard Nolens: ‘Een writer’s block was voor hem een existentieel drama’

Leonard Nolens tijdens zijn dankwoord bij de uitreiking van de Prijs der Nederlandse Letteren. Veel verder kun je het als dichter niet schoppen. © ANP
Piet Piryns
Piet Piryns Piet Piryns is redacteur bij Knack.

‘Pas als de dichter dood is, kan hij zijn eigen leven gaan leiden’, noteerde Leonard Nolens (1947-2025) ooit in een dagboek. Dat leven kan nu beginnen, schrijft zijn vriend Piet Piryns.

‘Een eendagsvlieg met eeuwigheidspretenties’ noemde hij zichzelf in zijn Dagboek van een dichter. Zijn hele leven lang was hij ervan overtuigd dat zijn dagen geteld waren en dat hij, net als zijn beide ouders, jong zou sterven. Doodsangst – ‘de angst dat samen met mijn zieke hart mijn poëzie ten dode is opgeschreven’ – keert als een mantra terug in zijn notities. ‘Leeftijd, hoe oud ben ik vandaag, wat heb ik met mijn jaren gedaan, en vooral: hoeveel jaar krijg ik nog?’ schrijft hij op 11 april 1996, zijn negenenveertigste verjaardag, aan zichzelf. ‘Leeftijd is voor jou altijd een obsessie geweest, en wordt dat steeds meer. Op jouw leeftijd was Van de Woestijne bijna dood, schreef Gilliams nog slechts enkele gedichten, had De Haes zijn laatste bundel gepubliceerd, had Claus zijn beste poëzie al gegeven, waren Pernath en Snoek al vertrokken…’

Een lachebek is de vorige week op 78-jarige leeftijd overleden Leonard Nolens nooit geweest. Op veel ironische distantie viel hij nooit te betrappen. Poëzie was voor hem een bloedernstige zaak, ‘een manier van leven’, in zijn geval zelfs de enig mogelijke. Hij citeerde graag en met instemming Rainer Maria Rilke: ‘Je moet altijd schrijven alsof je op sterven ligt.’ En aan Fernando Pessoa’s beroemde laatste versregel ‘Geef mij nog wat wijn, want het leven is niets’ breide hij in een van zijn vroege gedichten nog een eigen verlengstuk: ‘Maar het gedicht is alles is alles’.

Poëzie was voor hem een bloedernstige zaak, ‘een manier van leven’, in zijn geval zelfs de enig mogelijke.

Niets minder dan het ‘ultieme, sublieme, volmaakte’ gedicht wilde hij schrijven – een verlangen waarvan hij wist dat het nooit helemaal vervuld kon worden, en dat juist daardoor tot het imposante oeuvre zou leiden waarmee hij tot de allergrootsten van de Nederlandstalige poëzie behoort: tweeëntwintig dichtbundels, die bij elkaar een soort lyrische autobiografie vormen waarin hij zijn ziel blootlegt en ook zichzelf in het geding brengt, met zijn hele hebben en houden. In zijn gedichten neemt hij zijn lezers mee naar zijn ouderlijk huis aan het Vrijthof in het Limburgse Bree, de familiefeesten van weleer, het doksaal in de kerk, maar ook de kroegen en de straten van Antwerpen, de openhartoperatie die hij moest ondergaan – het moest allemaal in taal worden gegoten om bewaard te blijven.

‘Ik begrijp er geen fluit van’

Zijn eerste gedichten stuurde hij halverwege de jaren zestig naar de redactie van het Leuvense studentenblad Universitas, waar ze door poëzieredacteur Herman de Coninck prompt werden geretourneerd met het commentaar ‘Ik begrijp er geen fluit van’, zoals ze zich allebei voor altijd zouden blijven herinneren. Nolens was toen nog in de ban van de neo-avant-gardistische, postexperimentele poëzie, die hij later zou afzweren. In een interview met nota bene Herman de Coninck in het Nieuw Wereldtijdschrift (1992) zegt hij daarover: ‘Ik denk dat ik een aantal jaren verloren heb doordat ik op mijn éénentwintigste bij het tijdschrift Labris terechtgekomen ben, waar je afwijkend moest schrijven om origineel te zijn. Wat ik lang niet helder genoeg heb ingezien, is dat je het als dichter moet doen met de woorden die je worden doorgegeven, dat het niet mogelijk is een taal te creëren die volledig oorspronkelijk en nieuw is. Het is juist op de taal die van iedereen is, de woorden die van alle mensen zijn, dat je je stempel moet slaan.’

In zijn Verzamelde gedichten, een turf van 1200 pagina’s, die in 2012 ter gelegenheid van zijn vijfenzestigste verjaardag verschijnt onder de titel Manieren van leven, zullen zijn eerste twee bundels ontbreken. Pas in zijn derde bundel Twee manieren van zwijgen, vindt hij dan zelf, heeft zijn poëzie haar definitieve bedding gevonden: licht retorisch, muzikaal, majesteitelijk, niet bang voor Grote Woorden, met een uitgesproken voorliefde voor paradoxen, tot in de titels van zijn dagboeken en dichtbundels aan toe: Blijvend vertrek, Opzichtige stilte. En hij wordt de liefdeszanger bij uitstek: in de vele magistrale liefdesgedichten (‘Liefdes verklaringen’ noemt hij ze) die hij schrijft voor zijn vrouw Leen, wordt ze tegelijk Petrarca’s Laura en Dante’s Beatrice.

‘Mierenziel en mierenpen’

Zijn romantische opvatting van het kunstenaarschap vraagt ook om radicale keuzes. Een halve eeuw lang vertrekt hij iedere ochtend, stipt om tien uur, met zijn boekentasje naar zijn schrijfhok buitenshuis om er als een heremiet de dag door te brengen en de uren stuk te slaan – een van zijn dichtbundels heet niet voor niets Woestijnkunde. En niet toevallig kiest hij voor zijn dagboeken als motto een citaat van Leopold Flam: ‘Nadenken over het eigen lot heeft geen ander doel dan een gemeenschap vinden die een einde maakt aan de verbanning.’

Schrijven is voor hem de enige manier om met andere mensen in gesprek te komen – niet alleen met de levenden, maar ook met de doden.

Schrijven is voor hem de enige manier om met andere mensen in gesprek te komen – niet alleen met de levenden, maar ook met de doden. Soms wil dat lukken, veel vaker ook niet. Zijn zelfgekozen eenzaamheid en zijn onvermogen om met anderen samen te zijn, kunnen dan leiden tot de duizelingwekkende afdalingen in de ‘alcohel’ waarvan hij verslag doet in zijn dagboeken: ‘Het is zo’n verdomd kleine wereld waarin ik leef en waarover ik schrijf, een mierenhoop waarin ik na vijftig jaar een mier ben gebleven zonder decoraties en titels en functies. Met mijn mierenziel en mijn mierenpen kruip ik over het ruitjespapier van mijn goedkope cahiers en verken ik de ontzaglijke wereld van een kleine kamer in het Antwerpse. Maar het is onvervreemdbaar mijn wereld en ik heb er vrede mee. ’

‘Mindere dichters’

Vrede? Zo absoluut was die toch niet. Er was ook de ergernis over ‘de paljassen van de literatuurkritiek’ en het succes van generatiegenoten die hij stuk voor stuk ‘mindere dichters’ achtte. ‘Kleine wonden die nooit zullen helen: Herman de Coninck die je werk pas ging bespreken toen hij er niet meer omheen kon en die bij die gelegenheid openlijk in de krant zijn jaloezie ventileerde; Buddingh’ en Van Vliet die pas na je zevende bundel één gedicht in hun bloemlezing opnamen; Komrij die je talent pas zag nadat je had gepubliceerd in Amsterdam – vier dichters met macht die je minderen zijn en lang de erkenning van je werk in de weg hebben gestaan. Door het dood te zwijgen.’

Leonard Nolens tijdens de uitreiking van de Herman de Coninckprijs in 2010. © BELGAIMAGE

Het gesteggel tussen De Coninck en Nolens bleef gelukkig niet duren. Nadat De Coninck – genereus van nature – in 1988 twee keer tien gedichten van Nolens had gepubliceerd in het Nieuw Wereldtijdschrift, groeide tussen beide dichters iets dat, in de woorden van Nolens, ‘anderen wellicht vriendschap zouden noemen, maar laat ik het, althans wat mij betreft, maar houden bij diepe sympathie. Nooit gingen binnen dezelfde bezetenheid twee dichters zulke uiteenlopende wegen als Herman en ik, maar nooit ook heb ik een mens ontmoet die evenzeer met poëzie begaan en behept was als ikzelf’.

Anders dan De Coninck, die eerst dood moest gaan om postuum een belangrijke literaire prijs te krijgen, was Nolens intussen al bedolven onder de lauwerkransen: achtereenvolgens vielen hem in Vlaanderen de driejaarlijkse Staatsprijs voor Poëzie en in Nederland onder meer de Jan Campertprijs, de Constantijn Huygensprijs en de grote VSB-poëzieprijs ten deel.

‘Gearriveerde poète maudit’

Hij was al lang geen marginale dichter meer, had onderdak gevonden bij de prestigieuze Amsterdamse uitgeverij Querido en kreeg ook in het noorden waardering. Van zijn overzichtsbundel Hart tegen hart verscheen herdruk na herdruk. En terwijl hij jarenlang met geen stokken op een podium te krijgen was geweest, liet hij zich nu steeds vaker verleiden om op literaire manifestaties zijn gedichten voor te lezen. Hij kon dat, met zijn sonore bariton, als geen ander, maar wist zich nooit goed raad met applaus of succes. Niet dat hij er ongevoelig voor was, maar hoorde een echte dichter dan niet berooid en onbemind in de goot te liggen? ‘Ik ben nu een gearriveerde poète maudit’, zei hij in een van de vele interviews waaraan hij zich met frisse tegenzin onderwierp. Interviewers probeerde hij zo veel mogelijk het bos in te sturen door met citaten van Hölderlin of Rimbaud te strooien, of hij verviel in langdurig zwijgen, zoals in het legendarische ochtendlijke radio-interview met Ruth Joos dat hij doorstond met een knots van een kater. Menig luisteraar meende er iets diepzinnigs in te horen.

Zelf heb ik Leonard – roepnaam Leon – pas goed leren kennen na de plotselinge dood van Herman de Coninck in 1997, toen we samen met Bernard Dewulf en Frank Albers gedichten kozen voor de uitvaart. Kort daarna zou Leon een cyclus van drieëntwintig in memoriamgedichten voor Herman schrijven, die hij ook voordroeg op de door Behoud de Begeerte georganiseerde theatertournee Koningsblauw waarin we tien jaar allebei figureerden. Omdat we in dezelfde buurt woonden, zakte hij in de vooravond steeds vaker af naar mijn stamkroeg voor wat hij ‘ons bieruurtje’ ging noemen. Het waren de jaren nul, waarin zijn faam nog steeds crescendo ging. Voor de viering van zijn vijfenzestigste verjaardag op 30 april 2012 was de Antwerpse Bourla-schouwburg tot de nok gevuld. Luttele maanden later mocht hij in Amsterdam uit de handen van koningin Beatrix de Prijs der Nederlandse Letteren ontvangen. Veel verder kun je het als dichter niet schoppen.

Het was zo veel geluk dat hij het niet kon dragen, hij was er simpelweg niet voor in de wieg gelegd. Nadat hij zich eerder vrijwillig een paar maanden had laten opnemen in de psychiatrische afdeling van het Antwerpse Stuivenbergziekenhuis, ging in 2013 letterlijk het licht bij hem uit toen hij thuis een hartstilstand kreeg. Hij kon op het nippertje gereanimeerd worden, maar zou nooit meer de oude worden.

‘Leven en schrijven zijn voor mij synoniemen. Ik val samen met, ik bén mijn poëzie.’

Nog steeds trok hij iedere dag naar zijn schrijfhok, maar er kwam geen gedicht, geen versregel meer uit zijn vingers – de bundel Balans, die in 2017 verscheen, had hij al een tijdje op de plank liggen. Geen poëzie meer kunnen schrijven, ervoer hij als de zwaarst denkbare beproeving. Pogingen om hem tijdens onze bieruurtjes te bemoedigen door te zeggen dat hij toch echt niks meer te bewijzen had en hem te adviseren dan in godsnaam maar zijn dagboekaantekeningen opnieuw op te pakken, maakten hem nog verdrietiger: ‘Een writer’s block is voor andere schrijvers misschien een technische kwestie, maar voor mij is het een existentieel drama. Leven en schrijven zijn voor mij synoniemen. Ik val samen met, ik bén mijn poëzie.’

‘Pas als de dichter dood is, kan hij zijn eigen leven gaan leiden’, noteerde hij ooit in zijn dagboek. Dat leven kan nu beginnen.

Fout opgemerkt of meer nieuws? Meld het hier

Partner Expertise