Walker: de meest zelfkritische thriller van Patrick Conrad

Patrick Conrad © .
Lukas De Vos
Lukas De Vos Europakenner

Walker is misschien niet de meest spannende, zelfs niet de meest hilarische thriller die Conrad geschreven heeft. Maar Walker is wel de meest doorwrochte, de meest zelfkritische, en allicht de donkerste roman die hij de voorbije jaren heeft afgeleverd, aldus Lukas De Vos.

Moederliefde reikt niet verder dan een overjaarse borst. Ware vriendschap houdt op voorbij de warmte van een boezemgulle snol. In deze ongeëvenaarde bewerking van het Oedipuscomplex koppelt Patrick Conrad het behoud van zijn oorspronkelijkheid aan zijn decadente liefde voor de marginaliteit én het etaleren van hoogst suggestieve literaire en filmische kennis.

Dat is meteen de kracht en de zwakte van deze merkwaardige thriller. Kracht omdat Conrad als het ware spelenderwijs parels voor de zwijnen rondstrooit. Hij tovert een rebus voor gevorderden uit zijn mouw voor mensen die houden van raadsels, citaten, verwijzingen, en obsederende beelden. De zwakheid zit hem in de bijna pompeuze, zelfingenomen indruk die dat nalaat, die de minder beslagen lezer kleineert of irriteert.

Maar het belet niet dat ik zelden zo’n pregnant beeld geschetst zag van de vroegere Antwerpse hoerenbuurt, net voor ze tegen de grond werd gegooid en vervangen door een aseptisch ontvangstcentrum voor frisgewassen lichtekooilopers. Conrad kent zijn buurt. De Veemarkt, waar het de hoertjes waren die Rubens redden van de brand in de Sint-Pauluskerk (“Ons kaark stoud in braand !”). De buurt van Zaziko, het volkse basketplein dat opschoot tussen de rode lichtjes en de verweerde krotten van de Zakstraat, de Zirkstraat en de Burchtgracht. Payokeland. Want midden in dat ruïnesk gebied van verloren zielen en hitsige neonlampen resideerde hij in het ouderlijk huis, omringd door kunst, foute esthetische vrienden, en onvolmaakte dromen die hij omzette in pink poetry, donkere films, en nu al dertien thrillers.

Filmische voorbeelden

Conrad heeft zijn ogen altijd goed gebruikt. Hij kent de smoezelige lakens, de plastieken bloemen, het besmuikte wasbakje, de opgesteven vitrines, de armzalige kacheltjes, en de hopeloze zucht naar liefde en ontlading. Hij heeft ze zien sluipen langs de gevels, de boertige patsers, de verminkte grijsaards, de opgefokte melkbaarden, de verlopen matrozen, de opgedirkte nichten.

In dat allemansland van droevig vertier heeft hij nu Walker opgevoerd – voor de simpelen van geest, en voor de lezers van Dag Allemaal draagt hij de voornaam Johnnie. Walker is een psychopaat, die zichzelf geneest met de lectuur en de antiquarische handel in boeken en bundels die ertoe doen. Daarnaast is hij een nietsontziende moordenaar, de bloeddorstigste paracommando die ooit op de Midden-Afrikaanse wildernis werd losgelaten. Juist omdat hij een stille, teruggetrokken jongen was, wordt dat contrast nog verhevigd. Tussen die twee werelden, die van de dandy (hier gestalte gegeven door inspecteur Moermans met zijn cabriolet en fraaie dassen en linnen pakjes) en die van het uitschot van aan lager wal geraakte pseudokunstenaars (die zich verzamelen in hun hoofdkwartier, het Grieks café Sikonos), ontspint zich een verhaal van hoge dramatiek. Niet toevallig ook tijdens een hete nazomer eind jaren tachtig, die als lood weegt op de karakters en het denkvermogen (en de drankzucht) van een Ensoriaans universum.

Conrad heeft zich losjes laten leiden door enkele filmische voorbeelden. In hoofdzaak door White Heat uit 1949, een gangsterfilm van Raoul Walsh. Daarin wordt James Cagney zoals Walker bedrogen door zijn geliefde, is zijn moeder onbereikbaar (dood bij Walsh, vervreemd bij Conrad), wordt hij verraden door zijn vermeende beste vriend, en stort hij neer in een vuurbal (een gastank bij Walsh, het fakkelend pand van de Sikonos bij Conrad). White Heat en Walker gaan allebei terug op het mythische verhaal van Ma Barker en haar zoons, de tragische ondergang van psychopathische schurken die de vermaarde B-regisseur Roger Corman met een uitgelezen cast verfilmde in 1970. In Bloody Mama treden onder meer Shelley Winters, Robert de Niro en Bruce Dern op. Het einde vertoont dan weer veel gelijkenissen met de finale van Theatre of Blood (1973), een Shakespeareparodie met een doorgeslagen seriemoordenaar, de miskende acteur Vincent Price. Regisseur Douglas Hickox toont zijn medeleven met en zijn wantrouwen in de dompelaars aan de zelfkant, die zwalken tussen onderlinge solidariteit en hebzucht, samenwerking en wraak.

De stad is een riool

Conrad is een voorbeeldige leerling. Ook hij kent zijn klassiekers, en hij is niet te beroerd om ze niet altijd even ernstig te nemen. Maar de setting is eigenlijk belangrijker dan de mens. De stad is een riool. Een cloaca, zou zijn personage Prinkler Wins zeggen, een van de twaalf “apostelen”, of beter het Griekse koor van kobolden die aan de toog van de Sikonos hangen. Wins lijdt aan een omgekeerd Alzheimersyndroom, en dat is knap vervelend voor wie naar zijn encyclopedische monologen moet luisteren. Het risico met dergelijke personages (er is een geschrapte advocaat bij, een geflipte dichteres, de oudere hoer Mustang Sally, een ontslagen handelsreiziger in stofzuigers, een ex-baron, een minimalist die de leegte tot het bot analyseert met werken en tentoonstellingen waar niks te zien is, en zo meer, een heuse judas inbegrepen) is dat je licht vervalt in pure slapstick. De meesterzet van Conrad is dat hij dergelijke creaturen in de hand houdt door ze te laten vibreren op de zinderende lucht van de stadshitte. Dat Walker daarin dader en slachtoffer tegelijk is, net als Oedipus die uiteindelijk onwetend met zijn moeder slaapt, zij het hier met zijn surrogaatmoeder, is de onontkoombare lotsbestemming van de mens. Psychiatrie helpt niet, drank helpt niet, vrienden helpen niet als je je uit je obsessies wil wurmen. Die zijn te diep in Walker ingekankerd: als jongen verkracht door een priester (die hij zijn verloren jeugd met striemende foltering zal terugbetalen), verlaten door zijn drankzuchtige, dictatoriale vader, in de steek gelaten door een onwaardige, ontaarde moeder, en emotioneel vernietigd door moordpartijen in Rwanda.

Als hij dan nog de speelbal wordt van de Griekse maffia, van een gevoelloze Hollander, van een bedrieglijk lief, en van onbetrouwbare vrienden, is het hek pas echt van de dam: Walker gaat onafwendbaar zijn ondergang tegemoet. Dat doet Conrad in de vorm van een cynische parodie op de maatschappelijk gesjeesde die laveren van barkruk naar recepties. Uit die grauwe kritiek spreekt ook eindeloze liefde voor de mislukkeling. De decadente onderstroom, die Conrad al sinds zijn eerste dichtbundels ostentatief cultiveert, uit zich in Poe’s “imp of the perverse”, de aantrekkingskracht van het lelijke, van het afstotelijke, van de zwarte afgrond: “Hij bleef door haar gecharmeerd, zoals men zich, bewust op de rand van de afgrond dansend, onweerstaanbaar door de onpeilbare diepte, de gevaarlijke leegte, het onzichtbare kwaad aangetrokken voelt”. Het is het rijk van de zwarte zon. In Bijbelse termen: de erotiek van Jobs mesthoop. Die uitgesproken voorkeur voor het verwerpelijke is ook het ultieme verzet tegen vlakschaving, tegen het kleinburgerlijke. Conrads personages (zelfs de politie-agenten) trachten zich te onderscheiden door zichzelf te blijven, ook in hun enggeestige, vernauwde kijk op hun samenleving. De stad is een riool. Maar het vuilnis dat bovendrijft, dagelijks te zien is, blijft herkenbaar, en dus beheersbaar. De Sikonos. Het echte vuil woekert onder het oppervlak, en daarvan is zakenman Valkenburg de incarnatie. Hij is het virus dat een epidemie van zelfzucht verspreidt.

Schitterende handleiding van diepe beleving

De kwetsbare mens blijft daarentegen een rioolrat. Het riool is de natuurlijke habitat van de kwetsbare mens, maar onder en boven hem wordt de stad versjteerd, haar aderen worden vergiftigd. De modder die aan de schoenen blijft kleven is het spoor dat aantoont dat mensen overleven in het licht van de ondergang. Daarom wil Walker “in het landschap verdwijnen, oplossen in het stadsdecor, onzichtbaar worden”. De ultieme gevolgtrekking is natuurlijk de zelfopheffing. Wie zich durft te begeven uit zijn vertrouwde, besmeurde omgeving ziet alles verdampen voor zijn ogen: hij verscheen “in de zoemende, overbelichte wereld”. De donkere kamer waar de foto van de omgeving ontwikkeld wordt verdraagt geen felle lichten – zeg: karakters.

Toch is dat woordje “deco” gepast gekozen. De mens kleedt gewoon een omgeving aan, die hij dan verwisselt met de werkelijkheid (Conrad deed hetzelfde met de boudoirs in zijn film Mascara, 1987; nomen est omen). Daarin wordt een marionettenspel opgevoerd dat beantwoordt aan de ijzeren wetten van de tragedie. Walker onttrekt zich daar evenmin aan als Sofokles in zijn Ο?δ?πους τ?ραννος. De mens is zijn eigen finaliteit, en dus zijn eigen vernietiging. De wereld die hij om zich heen schept is niet meer dan vertragingsmaneuver om die vernietiging uit te stellen. De liefde voor de letteren is niet meer dan een substituut voor het holle doodsbeeld van de wereld dat zij verhult. Maar komen doet hij, die ondergang. Alleen wie eenvoudig van geest is of te zelfingenomen (wat hetzelfde is voor Conrad) overleeft in dit tranendal.

Misschien is het niet de meest spannende, zelfs niet de meest hilarische thriller die Conrad geschreven heeft. Maar Walker is wel de meest doorwrochte, de meest zelfkritische, en allicht de donkerste roman die hij de voorbije jaren heeft afgeleverd. Gelukkig is het een zwart dat veel schakeringen toelaat, en net als de apocalyptische visioenen ruimte laat voor zelfspot, groothartigheid, en een je m’en-foutisme tegenover de onvermijdelijke desintegratie van elke mens. Niet de sociale grootheid, maar de heldhaftige weigering van aanvaarding maakt de mens betekenisvol. Maakt hem waard dat hij leeft en passeert. Eigenlijk heeft Conrad een stichtende handleiding geschreven van diepe beleving. En dat is voor een thriller geen kleine verdienste.

Patrick Conrad, Walker. De Onvoltooide Romance van Ediapaso Gianovoltare. Antwerpen, Vrijdag 2014, 286 blz.

Fout opgemerkt of meer nieuws? Meld het hier

Partner Content