Sylvia herinnert zich haar peter Jef ‘Joseph’ Geeraerts: at de schrijver in Congo echt mensenvlees?

Jef Geeraerts is nog altijd de peetvader van de Vlaamse misdaadroman. © BELGA

Sylvia van der Heiden, petekind van Jef Geeraerts, hoorde haar peter begin jaren ’60 de wildste anekdotes vertellen over Congo en ging met hem op stap in de Kalmthoutse hei waar peter Joseph zich weer in Congo waande. Een intiem relaas over Geeraerts’ omstreden romandebuut ‘Ik ben maar een neger’ tot hij in 1972 van de familieradar verdween.

Het was een mooie zondag in 1961 toen ik samen met mijn broer Karel, twee jaar ouder dan ik, bij de slager op de hoek van de Zusters van Onze-Lieve-Vrouwstraat te Merksem op het klaarmaken van onze bestelling stond te wachten. Zowel voor als achter de toonbank zat de lentesfeer erin. Een prachtige Amerikaanse slee die buiten van rechts kwam aangereden, ontlokte dan ook de nodige commentaar. De bestuurder droeg kaki, zag ik nog net voor die droom op vier wielen uit het zicht verdween.

“Dit,Vieke, is nu je peter!”

Op weg naar huis met een plastic zakje vol charcuterie voor ons achtkoppige gezin, had ik alsmaar het gevoel dat er iets aangenaams op til was en wat bleek : vermeld voertuig stond in de Gagelveldenstraat ter hoogte van nr. 26 geparkeerd en de vreemde die binnen in de keuken met mijn ouders in gesprek gewikkeld was, terwijl hij met een rijzweepje tegen zijn laarzen tikte, had – naar ik achteraf zou vernemen- de rang van reserve-luitenant bij het Belgische leger. “Dit, Vieke”, zei moeder, “is nu je peter !” Joseph ‘Jef’ Geeraerts was een zoon van de oudste zus van onze papa. Ik denk dat we mekaar toen gewoon de hand hebben geschud: hij, prototype van de blanke koloniaal, en ik, eerder een kwajongen met m’n kortgeknipt haar.

Wat me opviel aan hem waren zijn ogen, die geelachtig van kleur waren, en zijn manier van praten . “Hoeveel jaar zijt ge nu, tien? Wel, als ge vijftien geworden zijt, neem ik je misschien een keer mee naar Afrika. Zoudt ge dat graag willen ?” Graag willen? Liever vandaag dan morgen, dacht ik bij mezelf, al hield ik in mijn naïveteit weinig of geen rekening met dat ene woordje: “misschien”.

Sociaal appartementsgebouw op het Kiel

Geeraerts werd bekend bij het grote publiek met zijn Gangreen-reeks, gebaseerd op zijn jaren in Congo. Hij debuteerde met de roman 'Ik ben maar een neger' in 1962 waarvoor hij al onmiddellijk de Debuutprijs kreeg.
Geeraerts werd bekend bij het grote publiek met zijn Gangreen-reeks, gebaseerd op zijn jaren in Congo. Hij debuteerde met de roman ‘Ik ben maar een neger’ in 1962 waarvoor hij al onmiddellijk de Debuutprijs kreeg.© BELGA

Terwijl de conversatie tussen de volwassenen voortkabbelde, hing ik ademloos aan zijn lippen. Zoals ik ademloos aan de lippen hing van de missionarissen, die op geregelde tijdstippen onze scholen bezochten en met behulp van exotische voorwerpen en diapositieven hun voordracht illustreerden. De Congoboot, zilverpapier voor de zwartjes, beeldjes die ja knikten wanneer je een cent in het gleufje stak … Aan dit alles was na een bloedige opstand plotseling een einde gekomen. De tengere man die onlangs nog gewestbeheerder was van een district zo groot als de helft van België (Bumba!) hokte thans noodgedwongen met vrouw en kroost samen in een sociaal appartementsgebouw op het Kiel. Zonder boys die hen op hun wenken bedienden, maar achter de rug naar ’t scheen pikten als de raven. Ze hadden hun huis in Lisala moeten ontvluchten. Waar de kinderen ooit, onder een kussen in de garage, een slang hadden aangetroffen (nyoka!) en hij niet geaarzeld had zijn geweer te gebruiken om het kreng af te schieten (mandoki!).

De beet van zo’n serpent, jongens toch …! Hij had het zelf meegemaakt, na een val in een slangenkuil ergens op een verlaten plek, en het was slechts dank zij zijn survivaltechnieken dat hij hier, op dit moment, bij ons aan tafel zat. Tja, de gevaren van de brousse, kon ik me voorstellen, waren legio, maar dat jonge apen er soms letterlijk ten prooi vielen aan enorme vleesetende planten, niet te geloven ! Alhoewel Joseph persoonlijk een lekker stuk aap of slang bij het knetterend kampvuur ook niet te versmaden had gevonden wanneer hij, vergezeld van een aantal inboorlingen, weer eens op jacht getogen was.

Werkelijk mensenvlees?

Zijn omgang met de lokale bevolking had zich uiteraard niet beperkt tot een handvol spoorzoekers en het eigen huispersoneel. Zo was hij ooit ambtshalve in een afgelegen negorij beland, waar hem iets aangeboden was dat in alle opzichten leek op een sneetje charcuterie van bij ons. Na in perfect Lingala zijn appreciatie te hebben uitgedrukt – met de vraag welke delicatesse het wel zijn mocht die hij zojuist had gedegusteerd – was hij tot algemeen jolijt beginnen kokhalzen van jewelste. Of het nu werkelijk mensenvlees geweest was dat hij achter de kiezen had? Of hield het dorpshoofd hem simpelweg voor de zot : Joost mocht het weten.

Er deed zelfs het verhaal de ronde, aldus mijn peter, van blanken die gestorven waren na het eten van een gekookt ei waarin olifantenhaar verstopt had gezeten, terwijl de schaal bij ’t opdienen nochtans volledig intact zou hebben geleken. Een geval van voodoo of zwarte magie? Oh ja, Afrika had een donkere kant, en Congo zeer zeker, maar het was een land … Uren zou hij erover kunnen doorgaan, met een nostalgie in zijn stem die ik toen reeds al te goed begreep, alsof we ze deelden. Samen er naartoe is er helaas nooit van gekomen. Maar een week later werd per bestelwagen een gloednieuwe fiets afgeleverd, met een kaartje erbij te mijner attentie en uit dankbaarheid heb ik pen en papier gepakt en de gulle schenker een brief geschreven : “Liefste peter …”. Een rode meisjesfiets helemaal van mij alleen!

Op bezoek bij peter Joseph

Begin van de grote vakantie viel er een uitnodiging in de bus die wij, de van der Heidens, met genoegen accepteerden. Wij met zijn allen, keurig uitgedost, tram 24 richting Kielpark genomen, waar hij ons aan de genoemde halte stond op te wachten. Ondanks de zomerse temperatuur droeg hij een met wol gevoerde leren jekker. Joseph had het koud. Vandaar dat hij ons gehaast doorheen de stenen jungle te midden van het Antwerpse groen loodste, naar zijn flat (nr.64) die in één van de blokkendozen was gelegen. Ik weet niet meer op welke etage de lift stopte, maar eenmaal het ijs tussen mij en zijn kinderen gebroken was, duizelde ik toch even. Mijn peter was de vader van drie kinderen jonger in leeftijd dan ik, van wie Erica het meest op haar moeder geleek, en dan dringt zich de vergelijking met prinses Esmeralda en wijlen Liliane Baels aan me op. Foto’s van beide Koninklijke Hoogheden in het weekblad De Post maakten toen vaak deel uit van mijn fantasie, wanneer ik met de poppen speelde.

Jef Geeraerts had drie kinderen uit zijn eerste huwelijk met Josée: Erica, Erwin en Ilse.
Jef Geeraerts had drie kinderen uit zijn eerste huwelijk met Josée: Erica, Erwin en Ilse.© Belga

Erica was het die ons tijdens het diner aan ’t lachen bracht door met wiskundige logica haar eigenste vader als aangewezen partner aan mijn zus Liesje proberen te koppelen. Want tweeëndertig is het dubbele van zestien, daar kon immers niemand omheen! Wisten wij veel op dat ogenblik dat we ons aan boord van een zinkend schip bevonden. Erwin was nog piepjong en Ilse een kleuter. Maar zou Josée toen niet vermoed hebben wat er in het hoofd van haar echtgenoot spookte, of verwaardigde zij zich niet het te tonen en hield dat mogelijk verband met de totemnaam die ze vroeger bij de padvindsters had gekregen?

Zandvlooien en schorpioenen

Josée en ik vonden elkaar al gauw bij de typisch Vlaamse gerechten die ze in haar woonst vol souvenirs uit Congo had toebereid : soep, gebraad met aardappelkroketjes, groenten à volonté, koffie en ijs als dessert. Haute cuisine hoefde dat voor mij niet te zijn, maar Winnetou moest en zou ook mijn totemnaam wezen. Geen nobeler Indiaan had ooit te paard de prairie doorkruist! Door de schuld van Karl May, die zelf überhaupt nooit de oceaan had overgestoken, zou ik tot mijn twaalfde met ontbloot bovenlijf en pluimen in het haar op een denkbeeldige viervoeter rond galopperen.

Peter Joseph van zijn kant deed zijn duit in het zakje door ons andermaal te trakteren op een paar anekdotes uit zijn recente koloniale verleden. Voorzichtigheid was altijd geboden geweest. Dat begon destijds ’s morgens al met het controleren van je schoenen op zandvlooien en schorpioenen. Eens terug op vaderlandse bodem had hij zich, zelf besmet geraakt met hepatitis B, bij het Instituut voor Tropische Geneeskunde dienen te melden, waar men tevens een volgroeide kever uit zijn hoofd had verwijderd. Aan ons de eer om de griezel, die hij op deskundige wijze opgeprikt had, van dichtbij te mogen bewonderen.

Vuile nikker

Hetgeen mij voornamelijk intrigeerde, waren de handgeschreven teksten op zijn bureau (de doorhalingen, de correcties…). Ik had er amper een blik op geworpen of “Vlug !”, had Erwin vanuit het deurgat aangedrongen, “vlug, papa wil niet dat we hier komen !”. “Mag niet van papa !”, had Ilse met een ernstig snuitje benadrukt.

Een boek over Congo, dàt zou het worden. In de loop van het nieuwe schooljaar bracht ik mijn dito lerares er trots van op de hoogte. “O ja ? En, enig idee wanneer het werk van je peter wordt gepubliceerd ? Ik reken er althans op dat ge mij dan verwittigt !”. Een roman, op de koop toe doorspekt met zinnen als “Ga je reet wassen, vuile nikker !” was niet bepaald het soort lectuur dat we hierbij in gedachten hadden. Al hebben mijn broer Karel en ik stiekem genoten van het presentexemplaar, dat in maart 1962 met de post arriveerde en terstond naar de kleerkast van mijn ouders verhuisde. “Voor nonkel Jan en tante Maria”, lazen we op de voorpagina, nadat we het van achter een berg ondergoed hadden opgediept. Gelukkig maar heeft die lieve juffrouw Debruyne, die de walvis gemakkelijkheidshalve bij de orde der vissen klasseerde en daarmee mijn opmerking als zus van een bioloog in spe straal negeerde, er nooit meer naar geïnformeerd.

“Ophouden met lawaai”

Kalmthout juli 1962. “Ik ben ook een boek aan het schrijven !”, grapte ik tegen peter Joseph, die toen reeds zinnens moet zijn geweest zijn huwelijk in te ruilen voor een succesvolle carrière als auteur. Kwestie van nog effe geduld. We liepen samen een blokje om in de buurt van het buitenverblijf, waar ik twee weken doorbracht bij hem en zijn gezin, en dat eigendom was van aangetrouwde familie. Het zand voelde warm aan tussen onze tenen, de krekels tsjirpten. “Raad eens wat de titel zal zijn : ik ben maar een Menapiër !”. Hij glimlachte minzaam, terwijl hij de rook van zijn sigaret de avondlucht in blies. De contouren van de naaldbomen vervaagden, vogels hieven hun il silenzio aan, meer niet… noem het desnoods een kosmische ervaring.

Voorts zag ik mijn peter enkel tijdens de maaltijden, waarbij zeer aan tafelmanieren werd gehecht, of wanneer hij ziedend de kamer binnenstormde waar wij, koters, op dergelijk uur geacht werden te slapen in plaats van luidkeels te gillen en te krijsen. “Ophouden met dat lawaai, snapt ge niet dat ge mij in mijn bezigheid stoort !” En lap, Erwin mocht het bekopen. Zoals die keer toen zijn grootouders op bezoek kwamen en Erwin te nonchalant omsprong met de fiets, die hij van hen cadeau had gekregen. Joseph en zijn vader leken niet alleen als twee druppels water op elkaar, ik besefte dat een geschiedenis van geweld zich hier herhaalde. Peter Joseph wou door zijn eigen zoon verrot te slaan zich tegenover nonkel Frans blijkbaar bewijzen ! Er was iets aan die wederhelft van mijn tante dat me afstootte. Met zijn minieme gestalte straalde hij evenveel charme uit als een nijlkrokodil en zij, Anna … Hoe dikwijls had ik die mensen ontmoet, wat betekenden zij tenslotte in mijn leven ? Blij toen dat ze opkrasten en ik mee mocht naar het nabijgelegen perron om dat stelletje parvenu’s na te wuiven.

Languit de struiken in duiken

’t Was ook steeds wat als ik ergens ging logeren. Juist nu werd mijn neus ontsierd door een puist, die het naderen van de puberteit aankondigde. Ik constateerde het op een morgen in de spiegel van de badkamer en stond het fenomeen vol afschuw te aanschouwen, toen ik de stemmen van mijn zusters Anna en Liesje bij de voordeur hoorde. Ze hadden twintig kilometer gestapt speciaal om mij te zien. Het zou een tocht met zijn vieren worden doorheen het natuurreservaat, want niemand minder dan de gastheer was de ervaren gids die ons zou leiden. Wat was toch het geheim van de Kalmthoutse heide dat hij er zo opfleurde ? Mits enige verbeelding zou men er zich ’s zomers in het zwarte continent kunnen wanen : er is daar een toren die uitkijkt over een soort savanne, waarin leeuwen op de loer zouden kunnen liggen en van alles. Was het dàt ? Gedroeg hij zich daarom als een uitgelaten hond, in zijn outfit van de tropen ?

Zich op de borst kloppen als een gorilla en languit de struiken in duiken en door plassen waden met zijn onverslijtbare bottines … Het haar op zijn benen had, net als dat op zijn hoofd, de kleur van het duinzand waarin ik me naar beneden liet rollen. Ik zie mijn peter het nog uitleggen tegen mijn zusters, terwijl we even bovenop zo’n duintop pauzeerden. Kleine bruidsmeisjes worden groot, vandaag schonk hij hen de aandacht die ze op zijn trouw met Josée hadden moeten missen. De reden waarom mijn ouders niet op het feest aanwezig waren en hun dochters destijds na een snelle hap in de keuken per taxi waren afgevoerd, zal ik waarschijnlijk nooit achterhalen. Maar vandaag scheen de zon voor iedereen, ook voor een rups als ik wier zussen tot vlinders uitgegroeid waren. En voor de zonnedauw, waar we ons verrast overheen bogen, en voor het wolgras dat dit landschap van in de ijstijd siert, al hadden we dat zonder Joseph nooit geweten.

“Die vent op het podium is wél mijn peter”

En dan, begin november : de boekenbeurs, die toen nog plaatsvond in de stadsfeestzaal op de Meir. ‘Ik ben maar een neger’, uitgegeven bij het Amsterdamse Van Kampen & Zoon, leverde Joseph meteen de prijs op van het beste literaire debuut. Behalve wij, de van der Heidens, was er niemand van familie op de uitreiking present. Ikzelf fier toen hij ons in de drukke inkomhal van het gebouw ontwaarde en zich van zijn entourage losmaakte om ons te begroeten, mij voor de gelegenheid met wijd open armen en een kus op de wang. Hem daarna voor een geboeid publiek uit eigen werk te horen voorlezen … “Hallo !”, dacht ik bij mezelf, “Hallo, die vent op het podium, dat is wél mijn peter !”.

Jef Geeraerts werd 85 jaar.
Jef Geeraerts werd 85 jaar.© BELGA

In de lente van 1963 was ik twaalf geworden, klaar dus voor mijn plechtige communie. Het menu dat moeder op tafel toverde, mocht dan met alle communiefeesten nagenoeg hetzelfde wezen (soep, kip met appelmoes en aardappelkroketjes, koffie en ijs als dessert), was het omwille van peter Joseph dat vader vandaag zich zo gedeisd hield? Weinig met de situatie ingenomen, weigerde mijn peter nochtans mee te poseren voor de foto. “Zeg, ik ben toch geen paashaas zeker !” Bon, hij had zijn plicht als peter tegenover mij vervuld – ik voelde het gouden kruisje dat hij voor me gekocht had op mijn borstbeen branden – de frequentie waarmee hij op zijn horloge keek, verried echter dat er andere activiteiten op zijn agenda stonden. Een uitstap naar Kalmthout kon ik dat jaar evenwel vergeten. Urenlang zat ik gepakt en gezakt te wachten, maar niemand die op het geplande tijdstip kwam opdagen. Bleek dat Joseph eindelijk de knoop had doorgehakt en als een dief in de nacht have en goed had verlaten. Hij, alias “onze Jos”, was niet meer. Leve Jef Geeraerts !

Ha, die sloerie

De laatste keer dat ik hem zag, was op de begrafenis van mijn vader (we waren toen allang naar de stad verhuisd). Jaren geleden dat we contact hadden gehad. Wat hem betrof, kon het hoofdstuk familie hiermee worden afgesloten. Die dag zouden we wit dragen en dansen op de kist, hadden mijn zusters en ik afgesproken, terwijl Roos ter ere van de speciale gast zwarte netkousen zou aantrekken. Uiteindelijk hebben we allemaal ons fatsoen bewaard op één uitschuiver na, toen ik voor het oog van de hele Sint-Amanduskerk over een luchtrooster heen stapte en mijn rok omhoog woei, waarop ik nerveus begon te giechelen. Iedere gelijkenis met bekende personen was louter toevallig.

De teraardebestelling zelf vond plaats op het Schoonselhof, maar place to be voor elke familiale gelegenheid bleef toch de parochiezaal, vlak om de hoek. Menig lid van de Hollandse delegatie vergaapte er zich aan de rijkgevulde koffietafel. De stemming steeg naarmate het aantal pistolets en koffiekoeken slonk en boven het geroezemoes van de vele aanwezigen uit klonk herhaaldelijk de lach van Roos, mijn schoonzus. Een schreeuw om mannelijke aandacht, ze kon het gewoon niet laten. Pech voor haar dan dat Jef, die naast me zat, zich niet één keer luidop afvroeg wie ze wel zijn mocht, ha die sloerie. Hij en ik waren namelijk in een gesprek gewikkeld, waarvan ik me weinig of niets herinner. Ik had het met hem over een gesprek tussen mij en mijn vader. Zijn fysieke aftakeling die ik als wapen gebruikt had om hemde mond te snoeren en de treffende overeenkomst met zijn zangvogeltje dat van ouderdom gestorven was in zijn kooi : “Uitgemergeld sijsje !” … “Cynisch”, concludeerde Jef, en “typisch van der Heiden”. Aangenomen dat hij hierbij zijn eigen moeder in gedachten had, meende ik dat als een compliment te mogen beschouwen.

“Horos, wacht op me!”

Maar nu was het welletjes geweest, hij moest er eens vandoor. “Horos, wacht op me!”, voegde hij er nog als excuus aan toe en struikelde, in zijn haast om de uitgang te bereiken, over zijn eigen voeten godbetert. In de verte hinnikte, vol ongeduld, een wit-ros gevlekte ruin. We schreven zeven november negentienhonderd tweeënzeventig, een grijze dinsdag in het jaar van de rat.

Sylvia van der Heiden

Fout opgemerkt of meer nieuws? Meld het hier

Partner Content