We falen opnieuw

Chris De Stoop © Jaco Klamer/Hollandse Hoogte

Ruim 30 jaar geleden begon Chris De Stoop als reporter voor Knack. Meer dan duizend artikelen later neemt hij afscheid met het boek Ex-reporter. Een uitvoerig, kritisch verhaal over de evolutie in de journalistiek en een selectie van zijn meest beklijvende reportages. Knack brengt een fragment als voorpublicatie.

Komt een man in de krantenwinkel. Hij koopt een weekblad met de schreeuwende titel ‘Klanten opgelicht!’ Hij doorbladert het blad en zoekt tevergeefs het artikel. ‘Er is hier niemand die opgelicht is’, zegt hij. ‘Nu wel’, antwoordt de krantenverkoper.

Dergelijke grappen gingen al rond toen ik ruim dertig jaar geleden begon te werken voor het weekblad Knack. In die lange periode heb ik het hoogtij en de neergang van de klassieke journalistiek mogen meemaken. Nu ik terugblader in mijn eigen werk, zie ik me weer als jonge reporter in landen als Sri Lanka, Burkina Faso of Cuba, die zo tot mijn verbeelding spraken wanneer ik ze vroeger op de kaart zag. Ik zie vooral mensen opduiken. Daar is Jean-Pierre, met een geruite jas over zijn bebloede kop tijdens de genocide in Kigali. Daar is Sister Michelle, tijdens haar les Engels aan de hoertjes in Pattaya. Daar is Momo, de jihadist met het afgeschoten been in Brussel. En daar Grote Neger, met een bol cocaïne onder zijn arm in São Paulo.

Ik zie me nog begin 1982 het statige herenhuis aan het Montgomeryplein in Brussel binnengaan, waar Knack lang kantoor hield. Ik moest er voor het triumviraat op de bel-etage verschijnen: de toen al legendarische hoofdredacteur Frans ‘Sus’ Verleyen, adjunct-hoofdredacteur Hubert Van Humbeeck en uitgever Rik De Nolf. Ik had al wekenlange selecties en examens achter de rug, want er waren honderden gegadigden voor de vacature bij Knack, het gewichtige nieuwsmagazine ‘voor mensen die denken’. Ik was 23. Het triumviraat begon prompt een reeks trefwoorden uit de wereld van het nieuws op me af te vuren, waarvan ik er bijna geen enkel bleek te kunnen duiden. Dat overtuigde hen ervan dat ik de geschikte kandidaat was om bij Knack te beginnen.

En zo rolde ik in de journalistiek. Korte tijd later moest ik me al aanmelden in het zenuwcentrum van Knack, dat toen zijn laatste weken in het Internationaal Perscentrum bij het Schumanplein doorbracht. Er zat bijna niemand te tikken. Er ratelden geen telexen. Ik kreeg het bureau van Johan Anthierens, die net vertrok. Een paar journalisten hingen rond bij het koffieapparaat. De redactiezaal zag blauw van de rook. Hier wordt nagedacht, dacht ik. Toen fietste Johan Struye binnen. Op de vijfde verdieping. Een charmante intellectueel met driedelig pak en fietsspelden. ‘Een stoet van denkstukken’ moest het blad volgens hem zijn. Van nieuws raakte toen nog niemand opgewonden. ‘Voor primeurs gelieve men zich tot Het Laatste Nieuws te wenden.’

Ik was een half jaar werkloos geweest en als vanzelf actief geworden in een militante beweging tegen werkloosheid. Net in die dagen was er in Brussel de Jongerenmars voor Werk, die helemaal uit de hand liep. Ik schreef er mijn eerste stuk over, dat voor de helft uit een schets van de problematiek bestond en voor de rest uit een interview. Frans Verleyen kwam kuchend naast me staan. De eerste helft was van de eerste tot de laatste regel rood doorstreept. ‘Daar moet je meer tijd voor nemen’, zei hij met zijn diepe basstem. Ik was al blij dat ik op de redactie nog net een paar persfoto’s had kunnen verdonkeremanen, waarop ik zelf achter een omgekieperde politiewagen tijdens de Jongerenmars te zien was. De week daarna maakte ik een bloedeloos, minder militant stuk over de Bond van Grote en Jonge Gezinnen. ‘Proficiat’, bromde Verleyen, terwijl hij achteloos langs mijn bureau beende. Het verhaal kwam op de cover.

Een betere mentor had ik me niet kunnen dromen. Hij nam me als pupil mee naar toppolitici, hoge ambtenaren en ambassadeurs. Het was handig voor hem om mij alle bandjes te laten uittikken. Maar zo gaf hij me ook tijd om te leren, te groeien en mijn eigen weg te vinden in het vak. Ik heb nu soms te doen met jonge collega’s, die meteen moeten renderen, aan de lopende band produceren, nauwelijks van achter hun scherm komen. Ze zouden een been over hebben voor een kaartje zoals Verleyen mij gaf na een vroege reportage over Jean-Marie Le Pen: ‘Nog eens formeel gefeliciteerd met uw Le Pen-reportage. Dit is compleet voldragen journalistiek werk, gebaseerd op kennis en op liefde voor waarheid.’ Ik koester het rafelige kaartje al dertig jaar in mijn portefeuille.

De gouden jaren

De redactie bestond toen uit een groep eigenzinnige, kleurrijke figuren, die allemaal ‘hun eigen ding’ moesten doen, zo niet werden ze ‘uitgezweet’ – een term van Verleyen die me deed rillen. Vrijbuiters en dwarsdenkers met een flinke dosis lef en aplomb, die een totale vrijheid kregen die hen naar alle uithoeken in binnen- en buitenland leidde. Op de oeverloze redactievergaderingen ging vaak de whiskyfles rond, gevolgd door een rijkelijk overgoten lunch bij de Joegoslaaf om de hoek, waarna het werk werd voortgezet in het naburige stamcafé Le Jardin de Saint-Nicolas. Als ik die tijd weer oproep, staat het me voor alsof ze bijna allemaal permanent aan een infuus van alcohol en tabak lagen. Maar het geheugen is selectief, en het blad was altijd op tijd in de winkel.

Het werden de gouden jaren van de pers, met stijgende oplages en ruime budgetten, de tijd dat het niet op kon voor tijdschriften. De verzuiling was bijna voorbij, er was behoefte aan onafhankelijke journalistiek. Wat niet betekende dat journalisten en politici nooit meer lepeltje-lepeltje lagen. Ook Verleyen dweepte met politieke vernieuwers. Ik kreeg alle mogelijkheid om reportages te schrijven over junkies, vluchtelingen, vinkeniers, zigeuners, zelfdoders, vuilnismannen, oplichters, bandieten en aborteurs. Soms larmoyante, langdradige verhalen, als ik ze nu teruglees. Mensen spraken nog niet in quotes of oneliners. En ik smachtte naar verre landen. De lokroep van Afrika.

Verhalen, verhalen, verhalen. Soms als onderzoeksjournalist, vaak gewoon als vlieg op de muur. Maar altijd buiten op het terrein, de akker waar je de mooiste verhalen kon oogsten. Met pen en papier, meer had ik niet nodig. Op mijn eentje. Een buitenbeentje.

Verhalen vertellen, daar deed ik het voor. Ik was gefascineerd door de epische kracht van een goed verhaal. Als jonge reporter bij Knack leerde ik dat je, als je goed luistert, echte interesse toont, tijd neemt, vertrouwen geeft en vertrouwen terugkrijgt, bijna altijd een goed verhaal vindt. En een goed verhaal, dat draaide voor mij om mensen. Dat was exemplarisch voor een ontwikkeling of tijdgeest.

Mijn underdogsyndroom, zo noemde Verleyen mijn sociale bewogenheid. Ik was altijd meer aangetrokken door mislukkingen dan door succesverhalen. Maar engagement was, na de sixties, een vies woord geworden. Iets wat ik mij nooit aantrok, ook al werd er mij later weleens gevraagd waarom ik altijd over de onderkant van de maatschappij schreef. Alsof dat een verwijt was. Alsof er nog niet genoeg journalisten waren die het altijd over de bovenkant hadden: macht, geld en glamour. Dat verwijt berustte op het taaie misverstand dat geëngageerd schrijven betekende dat je vooringenomen was. Terwijl je volgens mij juist de diepere werkelijkheid kon bovenhalen door je te engageren. De werkelijkheid áchter de werkelijkheid.

‘Het falen van de media’

In 1988 trok ik voor het eerst naar een oorlog, in Burundi, mijn vuurdoop. Boomlange Tutsi-militairen pakten me op omdat ik na de avondklok nog rondstruinde en dwongen me een grote fles Primus-bier in één keer leeg te drinken. Maar de volgende dag trok ik mee om lijken te zoeken in de velden en zag ik slachtoffers drijven in de rivier. De hele nacht hamerde ik wanhopig op een telex in het hotel in Bujumbura tot ik er bijna bij neerviel. Ja, men sprak niet voor niets over een deadline. De volgende jaren werd ik onweerstaanbaar naar brandhaarden in de derde wereld toegezogen. Als ik gegrepen was door een verhaal, had ik er bijna alles voor over.

De genocide in Rwanda in 1994 was het ergste wat ik als reporter ooit heb meegemaakt: zowat een miljoen mensen die in honderd dagen met kapmessen werden doodgehakt. Een rebellenleider nam me mee naar de belegerde hoofdstad Kigali, waar de slachting volop bezig was. Dieptepunt was toen ik wat later in een cholerakamp in Goma meewerkte met Artsen Zonder Grenzen en een helse tocht ondernam om 23 weeskindjes naar een veilige plek te brengen. Door geen enkele politieke beslissing werd ik meer geschokt dan door het Belgische besluit om de vredestroepen meteen terug te trekken. En geschokt was ik ook door ‘het grote falen van de media’, zoals in studies achteraf werd aangetoond. Er waren erg weinig reporters en de berichtgeving was slecht en oppervlakkig. De journalisten stelden het conflict grotendeels voor als een eeuwenoude stammenstrijd en effenden zo het terrein voor de Belgische terugtrekking én de verspreiding van de genocide. ‘Dat ze daar hun plan trekken’, kopte La Dernière Heure.

Mijn roekeloze reportages verminderden danig nadat ik tijdens de burgeroorlog in Albanië in 1997 enkele uren ontvoerd werd door de bende van ‘Rambo’, die me op een haar na doodschoot aan de rand van een ravijn – mijn benauwdste moment ooit. Wat later dat jaar ging Frans Verleyen dood aan een zware ziekte, na een kwarteeuw Knack geleid te hebben, het einde van een tijdperk. Zijn ‘Woord Vooraf’, met een wellustige woordenschat geschreven, was een instituut. Zijn allereerste hoofdcommentaar begon alsof het een verhaal was: ‘De redactie zat ineengedoken boven haar dossiers en tijdstabellen.’ En een paar alinea’s verder: ‘Je merkt aan de mensen hoe ze feilloos worden gaargekookt door de media. Vervalsen we het nieuws niet?’

Verhalen, verhalen, verhalen. ‘De enige manier om de wereld te begrijpen, is door een verhaal te vertellen’, schreef Marcel Möring in Babylon. Ik gebruikte het citaat in 1998 als motto voor mijn boek over drugshandelaars, Ik ben makelaar in hasj.

Als student en jonge reporter keek ik erg op naar mensen als Truman Capote (In cold blood), Ryszard Kapuscinski (De keizer) of Günter Wallraff (Ik, Ali) die met hun werk veel verder gingen dan in de gangbare journalistiek gebruikelijk was. Ze kropen dieper in de huid van de mensen die ze volgden en ze schreven alles neer op een zeer verhalende manier. Net zoals hen probeerde ik mijn verhalen op te hangen aan mensen van vlees en bloed, waarin de lezer zich kan herkennen. Om zo een problematiek een gezicht te geven, een stem, een paar verschrikte ogen, een familiegeschiedenis. Want de geschiedenis achter de feiten interesseerde me meer dan de feiten zelf.

In de jaren zeventig en tachtig vond je ‘verhalende journalistiek’ vooral in de Haagse Post, die ik verslond. Vol sfeerzinnen en lyrische scènes. Altijd blafte er wel een hond in de verte. Maar de inhoud kon je soms op een bierviltje samenvatten. Tegelijk was er, in het spoor van het Watergate-schandaal, een onderzoeksjournalistiek opgekomen die erg degelijk was maar kleurloze kopij opleverde. Ik streefde naar een kruisbestuiving tussen de twee. Een ritsloze combinatie van research en reportage, als het onderwerp het toeliet. Relevante, goed gedocumenteerde verhalen, liefst met een ‘kapstok’ in de slipstream van de actualiteit.

Een ware mediahype

Eind jaren tachtig werd ik getroffen door een advertentie voor ‘Filipijnse bruiden’ in een landbouwblad. Ik schreef me in en kreeg een man op bezoek die me geestdriftig zijn catalogus met vrouwen presenteerde. Het frappeerde me toen ook dat de hoerenramen in de steden ineens zwart kleurden. Ik mocht van Verleyen op onderzoek naar de Filipijnen en Thailand en schreef in 1990 een eerste artikelenreeks en in 1991 een tweede over moderne vrouwenhandel. Toevallig was ik de eerste om dit nieuwe fenomeen van migratie en misdaad gedetailleerd in kaart te brengen. Ik besloot er een boek over te schrijven en nam een jaar onbetaald vrij. Ze zijn zo lief, meneer verscheen in 1992 en sloeg in als een bom. Wat later bracht de BBC een schitterende documentaire op basis van mijn onderzoek.

Als rode draad vertelde ik het verhaal van één bende, de bende van de Miljardair, de grootste van Europa toen, met seksclubs in Nederland, België en Spanje. Gewapend met een vals naamkaartje, als seksbaas van club The Butterfly, trok ik toen van bordeel naar bordeel. Een zwaar undercoveronderzoek, al die bordelen bezoeken, maar iemand moest het doen. Vermoedelijk was ik de enige burger die al zijn bordeelkosten officieel bij de belastingen mocht indienen, als aftrekpost. Het boek had verreikende gevolgen: parlementaire commissies werden opgericht, nieuwe wetten goedgekeurd, criminele netwerken ontmanteld. En ja, ik moest er zelfs over getuigen op de begrafenis van koning Boudewijn in 1993, naast een snikkend Filipijns meisje.

De vorst, een diepgelovig man, was als geen ander geschokt door het verhaal. Daarom had hij mij al meteen na mijn reportages uitgenodigd op het paleis. Mijn eerste audiëntie was een weinig verheffend schouwspel geweest: ik kwam aan met een grote pleister op mijn voorhoofd. Ik had die nacht, de journalistieke traditie getrouw, te lang op café gezeten en was van de trap gedonderd. ‘Het is de duivel die u van de trap heeft geduwd’, meende de koning. Enkele weken na de publicatie van mijn boek vergezelde ik hem bij een bezoek aan een opvangcentrum in de rosse buurt, waar hij zich over slachtoffers ontfermde, én aan het stadhuis van Antwerpen, waar hij de politieke verantwoordelijken een schop onder de broek gaf.

Toen leerde ik ook de pers van de andere kant kennen. Ik werd nog meer dan een jaar achtervolgd door grote krantenkoppen: soms mooie reportages en interviews, soms platte sensatie en uitspraken die ik niet herkende. Een aantal journalisten raakte danig de pedalen kwijt. Het werd een ware mediahype over ‘seksslavinnen’, die uiteindelijk ontaardde in een zoektocht naar foto’s van blote ministers in bordelen. Ook na mijn volgende boek Haal de was maar binnen, waarvoor ik me een jaar onderdompelde in de wereld van de ‘illegalen’ en enkele controversiële uitwijzingen volgde, eindigde het weer in een parlementaire commissie én een schandaalsfeer. Ik had meteen mijn buik vol van schandalen.

Feiten zijn niet genoeg

De afgelopen vijfentwintig jaar heb ik altijd een jaar voor Knack gewerkt en daarna een jaar aan een boek, een afwisseling die ik elke journalist kan aanbevelen. Een boek bood, na de jachtigheid van de journalistiek, toch telkens weer meer adem, tijd en ruimte, en het beantwoordde ook meer aan wat echt in mij leefde. En het gaf me de kans om de beperkingen te overstijgen van de zogenaamde objectieve journalistiek, die na de ontzuiling een heilige koe was geworden maar die volgens mij een illusie was. Totale objectiviteit bestaat niet. Tolstoj zei al dat er na een oorlog minstens evenveel versies van zijn als er deelnemers waren. Alles is op een of andere manier persoonlijk gekleurd.

Die objectieve journalistiek focuste vooral op de feiten, en dan nog alleen die feiten die volgens onderlinge afspraken ‘nieuws’ waren – wat volgens mij nog geen 5 procent van het leven dekte. Nee, ondanks de vloedgolf van nieuws zijn feiten niet genoeg, spreken feiten niet voor zich, hebben ze behoefte aan een context en betekenis – en die kun je juist in een verhaal beter overbrengen. De helft van het werk was voor mij altijd om het geknipte verhaal te vinden. Het was proberen en mislukken en weer proberen. Misschien moet je er gewoon een neus voor hebben. Misschien is een goed verhaal zoals een geschenk, en dat laat zich niet afdwingen, dat krijg je gewoon.

Zo werd een van mijn voornaamste verhalen me in mijn eigen streek in de schoot geworpen: de strijd van de polderbewoners tegen de Antwerpse havenuitbreiding. Na een paar artikels schreef ik er in 2000 een boek over, De bres. Ook toen kwamen er parlementaire hoorzittingen, maar na een stemming werd ikzelf door de parlementaire meerderheid gewraakt, wat me erg trof. Toen ik een tijdje later een ophefmakend dossier bracht over het Deurganckdok, werd ik met overgave uitgescholden door een ministeriële woordvoerder. Het was de tijd dat voorlichters, pr-mensen, spindoctors, mediastrategen en lobbyisten oprukten, een groep die ik zo veel mogelijk probeerde te mijden. Veel verhalen later schreef ik nog een tweede boek over de polder, Dit is mijn hof (2015).

Ook het verhaal van Muriel, de eerste westerse zelfmoordterroriste ooit, was een verhaal dat hier voor het grijpen lag en dat ik toevallig heb opgeraapt. Het was als het ware een verhaal op zoek naar een auteur, en die mocht ik zijn. Ik begon er in 2008 aan. Ik wilde op de eerste plaats de dienaar zijn van Muriels verhaal, maar het ook plaatsen in een wijder perspectief: het radicalisme en het jihadisme – en dat jaren voor er sprake was van een golf van jihadisten naar Syrië en Irak. Ik reconstrueerde haar verhaal tot op de plek ten noorden van Bagdad, waar ze haar bomauto tegen een Amerikaans konvooi opblies. Helaas eindigde mijn onderzoek weer met een zware bedreiging.

Turbulente tijden

Komt een hoofdredacteur bij een journalist: ‘Kun je je artikel opnieuw schrijven zodat ook de simpelste ziel het begrijpt?’ De journalist antwoordt: ‘Oké chef, welk deel begrijp je niet?’

Telkens als ik het afgelopen decennium na een boek terugkwam in de reguliere journalistiek, leek het persklimaat weer wat harder, killer en zakelijker geworden. De gouden jaren waren voorbij, turbulente tijden braken aan. De journalistiek werd grondig dooreengeschud door de stormachtige opkomst van het internet, waarmee we nog hartelijk lachten rond 2000. Met frisse tegenzin moesten ook wij mee. Bij zowat alle ‘print media‘ begonnen steeds meer lezers en adverteerders af te haken. De commerciële druk werd van de weeromstuit groter en groter. Redacties werden ingekrompen, ervaren reporters op straat gezet, freelancers uitgebuit. Journalisten werden stilaan zelf een kwetsbare groep.

In veel media moest alles sneller, feller, korter. En nu ook multimediaal. En zo veel mogelijk breaking. En liefst in een simplistisch frame van winnaars en verliezers, slachtoffers en schurken, good guys en bad guys. Hollywood loerde om de hoek. Ik was voor een tragere journalistiek, die de waarheid zocht buiten de waan van de dag, maar daar was steeds minder aandacht, tijd en geld voor. De grote reportage, de mooiste discipline van de klassieke journalistiek, verdween meer en meer uit kranten en weekbladen, of leidde een marginaal bestaan. Onderzoeksjournalistiek werd nog vooral met lippendienst beleden. De tijd dat we de wereld rondreisden was voorbij.

Verhalen, verhalen, verhalen. Hoe moet dat in een tijd van nieuwsbombardement, opiniediarree en muisklikcultuur? We hebben de stroom bootvluchtelingen en golf jihadisten niet eens zien aankomen. Ook al omdat de journalistiek nog een blank bastion is. We falen opnieuw.

‘Je merkt aan de mensen hoe ze feilloos worden gaargekookt door de media.’ Frans Verleyen

Geschokt was ik door ‘het grote falen van de media’ in Rwanda, zoals achteraf in studies werd aangetoond. Er waren erg weinig reporters en de berichtgeving was slecht en oppervlakkig.

Mijn roekeloze reportages verminderden danig nadat ik tijdens de burgeroorlog in Albanië in 1997 enkele uren ontvoerd werd door de bende van ‘Rambo’.

Hoe moet dat in een tijd van nieuwsbombardement, opiniediarree en muisklikcultuur? We hebben de stroom bootvluchtelingen en golf jihadisten niet eens zien aankomen. We falen opnieuw.

Reageren op dit artikel kan u door een e-mail te sturen naar lezersbrieven@knack.be. Uw reactie wordt dan mogelijk meegenomen in het volgende nummer.

Partner Content