Dit is het verhaal van Miranda Bollen, een meisje dat altijd 18 zal blijven. Ze was té. Té alles. ‘Er lopen honderden Miranda Bollens rond in Vlaanderen’, zegt een jongerenhulpverlener. ‘Op hun achttiende vallen ze allemaal in een gat. Niemand kent ze en zij kennen niemand.’ ‘Er moet dringend iets veranderen’, zegt de jeugdrechter. ‘Als ik rationeel nadenk over wat het allemaal uithaalt, moet ik stoppen.’

Er zijn zo van die zonsopgangen. De ochtend van 27 maart 2008 leek er nochtans één uit de rij. Het was koud voor de tijd van het jaar. Op de radio waren ze weer ’s bezig over B-H-V.

In de kajuit van een binnenschip op het Albertkanaal lagen een jongen en een meisje te slapen.

Zij snurkte. Nogal luid.

Hij werd wakker van haar gesnurk. Stond op, gaf haar een kus, kleedde zich aan en ging koffie zetten.

‘Het eten is klaar’, riep hij.

De stilte zette een grote bek op. Het gesnurk in de kajuit was gestopt. Haar adem ook.

Naast haar hoofdkussen lag een boek met een blauw kaft. In grote zwarte letters stond erop geschreven: MIRANDA’s DAGBOEK, DEEL 1. Het dagboek begon drie weken eerder.

7 maart 2008. Mijn naam is Miranda Bollen. Ik ben geboren in Borgerhout op 20 april 1989. Ik heb nog een broer en normaal ook nog een jonger zusje maar ze is jammer genoeg gestorven. Mijn echte moeder wordt nu 41 jaar. In 1990 moest ik naar een home omdat ze niet voor ons kon zorgen (spijtig). Nu we alle twee groot en oud genoeg zijn vinden we het wel nog altijd erg! Maar we hebben het een plekje kunnen geven. Op 25 augustus 1991 ben ik samen met mijn broer naar een pleeggezin gegaan en dat zijn de allerliefste mensen ter wereld.

Helene schenkt wat water in. Ze leest uit het dagboek van Miranda, haar pleegdochter: ‘… dat zijn de allerliefste mensen ter wereld.’

‘Ik kan ook een boek schrijven over haar’ zegt ze dan, met een op allerlei soorten verdriet bevochten glimlach.

‘Ik herinner me nog heel goed de eerste kennismaking. We hadden al twee dochters. Maar mijn man en ik wilden er nog twee adopteren. We hadden lessen gevolgd en keken uit naar het moment. Toen kwam die telefoon van ‘Tehuis der Kleinen’ in Borgerhout.

‘Ik zie ze daar nog altijd staan: een meisje van twee en haar broer van drie. Hun moeder was op de dool. Op haar achttiende zwanger geworden, ze kon de zorg niet meer aan.

‘In de lessen voor het pleegouderschap hadden ze ons gezegd: “Verwacht niet dat ze van het eerste moment al mama en papa zullen zeggen.” Maar we waren nog niet thuis of ze riepen al mamaaa, papaaa. Vooral Miranda was een heel vrolijk kind. Luidruchtig ook. Ze stal ons hart.

‘Maar ’t was een speciale. Ik ben heel vaak naar school moeten gaan. Omdat ze weer wat had uitgestoken in de klas.

‘Er was iets. Dat zagen we aan de kleinste dingen. Zo kon ze uren knabbelen op een boterham. Ze wou dat niet inslikken, want dan was ze het kwijt. En ze wou niets meer kwijtraken. Ze was seksueel ook heel vroeg rijp – mijn dochters konden veel van haar leren. Ik heb vaak gedacht: maar vanwaar haalt ze dat toch?

‘Later begonnen we te beseffen dat ze licht mentaal gehandicapt was. We hebben ze toen naar een BUSO-school gestuurd. Net op dat moment stierf mijn man aan kanker. Miranda ging compleet door het lint. Haar pleegvader, haar rots in de branding, was er niet meer.’

9 maart 2008. Herman heeft me alles geleerd, wat een echte vader moest zijn. Soms wenste ik da ‘k nooit geboren was. Nooit in heel dees grote levensleugen moest belanden want… nou ja, ik weet niet meer goed wat ik bedoel en voel. Slaapzacht, mijn lieve pleegpapa. Ik ben misschien geworden wat jij helemaal niet wou. Ik hou ook heel veel van mijn pleegmama, ze moet weten dat ik er altijd voor haar zal zijn. En toch doe ik haar al bijna zes jaar verdriet aan en ook pijn, maar ze doet mij ook veel aan. Iedereen doet mij pijn, zelfs jij, Herman. Waarom toch, Herman? Waarom?

Helene: ‘Het was zijn schuld, vond ze. Hij had haar in de steek gelaten. De dag na de begrafenis hadden mijn dochter en Miranda een discussie in de tuin. “Ga hier weg”, zei ik tegen Miranda. Ik bedoelde natuurlijk ‘ga weg uit de tuin’. Maar zij interpreteerde dat als ‘ga weg uit huis, hier stopt de zorg’. Wat natuurlijk flauwekul was.

‘Het begon te escaleren. Een paar maanden later is ze voor de eerste keer thuis weggelopen. Ze had 50 euro meegenomen uit de schuif. Ze durfde niet meer naar huis komen. Vierentwintig uur later hebben we haar gevonden. Ergens langs een snelweg – ze had dood kunnen zijn.

‘De pleeggezinnendienst stuurde haar naar een instelling: MPI Dennenhof in Gooreind. Er volgden er nog: Zoersel, Geel, Genk… Lang duurde het nooit. Ze vloog soms buiten. Omdat ze zich niet aan de regels hield: één keer zelfs omdat ze verliefd werd op een medepatiënt.

‘Maar even vaak liep ze zelf weg. Ze was heel beïnvloedbaar. Er hoefde maar iemand te zeggen. ‘Kom, we zijn weg’ en ze waren weg. Ze had van niks schrik. Dan belde ze ’s nachts.

‘Ik zit op het De Coninckplein.’

‘Ik sta aan de halte van bus 41.’

‘Ik zit in een kelder.’

‘Het hield niet op… Op een bepaald moment heb ik haar moeten zeggen: “Niet meer ’s nachts bellen.” Ik hou het niet meer. Ze wist ook: de eerste vierentwintig uur dat ze weggelopen was, mocht ze bellen. Daarna niet meer, dan werd het een ‘onrustwekkende verdwijning’.

‘De politie heeft haar opgepakt in Gent, aan de zee… Op een dag kreeg ik telefoon van de Waalse politie: “We hebben uw dochter aangehouden in Aywaille voor tentative de vol avec violence.” Ze had de politiecombi in elkaar geslagen.

‘Intussen overleefde ze. Ze bietste. Kwam bijvoorbeeld een buschauffeur tegen. ‘Ik heb een bus’, zei die dan. ‘Ga je niet mee?’ De volgende dag stond ze terug op straat met vijftig euro in haar handen.

‘Op een ochtend was ik boodschappen gaan doen. Ik kwam thuis en er was ingebroken. Het dubbel glas was kapot. Alleen het geld was weg, voor de rest was er niets aangeraakt. De week daarna: hetzelfde.

‘De consulent van de jeugdrechtbank zei: “Geef dat aan, dan hebben we tenminste iets in handen.” Na de derde inbraak hebben ze haar aangehouden.

‘Ze werd naar Beernem gestuurd. Maar dat is allesbehalve een verbeteringsgesticht. Ook daar werd ze dus doorverwezen. Alleen: ze was bijna nergens meer welkom. Iedereen zag haar dossier: agressie, drugs, prostitutie… Het antwoord was elke keer: “Nee, dank u.” Zij interpreteerde als: “Ze willen mij niet. Wéér niet.'”

Het Justitiepaleis in Antwerpen. Brigitte Hänsch en Philippe Vandaele zijn allebei jeugdrechter. Brigitte Hänsch heeft achttien jaar lang het dossier van Miranda opgevolgd. Maar over dat dossier mag ze wettelijk niets zeggen. ‘Beroepsgeheim’. Behalve dit: dat ze het ook moeilijk had toen iemand zei: ‘Miranda is dood’.

En dat het frustrerend is. Want er lopen nog honderden andere Miranda’s rond op straat. Jongeren die té zijn. Die een te zwaar verleden hebben, te ernstige psychiatrische problemen hebben, te problematisch, te alles. En die dan ook nog eens licht mentaal gehandicapt zijn.

‘Ik sta nu dertig jaar in dit vak’, vertelt Hänsch. ‘Hoe ouder ik word, hoe meer ik ervan overtuigd raak dat je je oorsprong niet kunt verloochenen. De plaats waar je wieg staat: dat bepaalt tachtig procent van je leven. Erfelijkheid, dat eerste jaar… het is allemaal zo verschrikkelijk belangrijk. De problemen gaan over van generatie op generatie. Ik zie nu de zonen en dochters van de vaders en moeders die ik twintig jaar geleden onder mijn toezicht had.’

‘Iedereen weet wat er moet gebeuren, maar het gebeurt niet’, vult Philippe Vandaele aan. ‘Er moet gesloten opvang komen voor jongeren met psychische problemen. Er is nu een groot plaats-tekort voor hen in de instellingen. En dan nog: als er plaats is, gaan sommige jongeren op de loop voor de hulpverlening. Dat is dus weer verloren tijd, want intussen wordt er niets gedaan aan hun probleem. Het enige mogelijke antwoord voor meisjes is: “We sturen ze naar Beernem.” Dat is een gesloten instelling, waar hun veiligheid en die van de samenleving gewaarborgd wordt. Maar ook daar wordt niet aan hun probleem gewerkt.’

Hänsch: ‘Door dat plaatsgebrek belanden ze ook vaak in instellingen waar ze niet thuishoren. Instellingen bijvoorbeeld voor jongeren met gedragsstoornissen.’

Vandaele: ‘Het is hetzelfde als een dakwerker die bij u thuis een probleem met de elektriciteit zou oplossen. Die man zal ook wel iets kennen van elektriciteit, maar het is allesbehalve ideaal. Dit gaat niet over elektriciteit, dit gaat over mensen.’

Hänsch: ‘Vaak krijgen we te horen: “Kom die alsjeblieft halen, want die verpest alles voor de anderen.” Ze kunnen zich niet aan de regels houden. Terwijl dat net hun probleem is.’

Vandaele: ‘Dat is zeker geen verwijt aan die instellingen. Integendeel, ik moet hen bewonderen omdat ze die jongeren toch willen opnemen. Pure goodwill, want het is hun doelgroep helemaal niet. Ze zijn daar ook helemaal niet op voorzien. Het legt enorme druk op de begeleiders en op de jongeren die er wél thuishoren. Eigenlijk zijn die moeilijk opvoedbare jongeren ook slachtoffer. Omdat er gewoon geen gepaste plaats voor hen bestaat.’

Hänsch: ‘De echte problemen beginnen pas op het moment dat ze achttien worden. Dan zijn ze meerderjarig en stopt het voor ons… Ze moeten dan naar de vrijwillige hulpverlening. Maar als ze dat niet willen, staan zij op straat. En er is niemand die hen volgt. Er zitten schrijnende gevallen bij, hoor. Neem nu iemand die een seksueel delict gepleegd heeft. Die moet na zijn achttiende eigenlijk al opnieuw een seksueel delict plegen om verplicht geïnterneerd te worden. Het gebeurt wel dat we iets – dat kan voor een minder zwaar misdrijf zijn – aangrijpen om het toezicht van de jeugdrechter op jongeren te verlengen tot ze negentien of twintig zijn.’

Vandaele: ‘Maar daarmee wordt het probleem hoogstens verlegd. Want wat als ze twintig zijn? Dan horen we er niets meer van.’

Hänsch: ‘Officieel toch niet. Maar we lezen ook de krant. Je kunt de toekomst soms voorspellen.’

Vandaele: ‘Als ik heel rationeel zou nadenken wat het allemaal uithaalt, dan moet ik stoppen.’

15 maart 2008. Nu zijn we in 2008. We hebben veel meegemaakt. Ik ben achttien en vrij nu. Ik kwets iedereen. Waarom Miranda? Waarom? Ik ben echt moe, ik zou het liefst in mijn bed kruipen en een beetje slapen. Nou ja, dat gaat nu niet. Ik kan amper mijn ogen open houden, maar dat komt door mijn medicatie, ik neem zware slaappillen en ’s morgens is het nog niet uitgewerkt. Dat is wel ambetant langs de ene kant, maar het is ook wel leuk.

Helene: ‘De jeugdrechter had haar een jaar langer onder toezicht geplaatst. Begin dit jaar werd alles plots stopgezet. Ze was achttien en zolang ze onder toezicht stond, kon ze geen leefloon krijgen. Op de instelling zeiden ze direct: “Dan stopt het ook voor ons, volgende week vliegt ze hier buiten.” Ik viel uit de lucht. En dan?

‘Ze vroegen haar of er een plaats was waar ze terechtkon. “Tuurlijk”, had ze gezegd. “Bij een vriendin.” Ze namen haar au sérieux. Ze kreeg een lijst mee met de medicamenten die ze moest nemen en een papier voor het OCMW. Maar die papieren lagen natuurlijk allemaal allang in de vuilbak voor ze goed en wel vertrokken was. Ze kon de wereld wel alleen aan. Zonder papieren.

‘De dag dat ze uit de instelling ontslagen werd, zal ik nooit vergeten. Ik ging haar ophalen. Overal zijn we gaan aankloppen – maar nergens was er plaats om de nacht door te brengen. Haar mee naar huis nemen was geen optie – de situatie was te gespannen. Uiteindelijk hebben we nog een bed gevonden bij het Opvangtehuis. Zij zou daar voorlopig blijven. En overdag naar het Jongeren-adviescentrum gaan om een definitieve oplossing te zoeken. Ik smeekte intussen bij een instelling in Mortsel om haar op te nemen. Tientallen telefoons. Maar na twee weken proberen viel het verdict: ze werd niet opgenomen. Ze was achttien en té.

‘Ze hing weer rond in de buurt van het De Coninckplein. Daar kwam ze Roger tegen. Een man die zestien jaar ouder was dan zij. Na een dag trok ze bij hem in. Met al haar kleren, haar medicatie, slaappillen, antidepressiva.

‘Ze belde mij: “Ik ga met mijn schatje varen.” “Varen, Miranda?” “Ja”, zei ze enthousiast, op een boot. “We gaan feesten…” Ze klonk euforisch. “En o ja”, voegde ze eraan toe, “dan is er nog iets. Ik denk dat ik in verwachting ben. Ik voel me soms wat misselijk en moet ’s morgens overgeven.”‘

JAC Plus, het Jongerenadviescentrum van CAW Metropool, Korte Nieuwstraat, Antwerpen. Ook hier is het nieuws van de dood van Miranda hard aangekomen.

Op een tafel staat nog altijd een doodsprentje. Ik praat er met Lieve Van Dessel, teamcoördinatrice. En de JAC-medewerkers Piet en Eddy.

‘Om de twee weken staat er hier een Miranda voor de deur’, vertelt Lieve. ‘Net achttien, net ontslagen uit de Bijzondere Jeugdzorg. En allemaal licht mentaal gehandicapt en/of psychische problemen.’

Ze toont de dossiers van 2006-2008: het zijn er veertig. ‘In de JAC’s van Gent en Brussel is de lijst even lang. En pas op, dat zijn de jongeren die tot hier geraakt zijn. Op straat lopen er nog veel meer rond. Als ze aan de deur staan, staat het water hen echt aan de lippen. “Ik weet niet waar ik vannacht moet slapen.”‘

Eddy: ‘Miranda had nog haar pleegmoeder, maar de meesten hebben niemand meer. Ergens logisch ook: ze zijn van instelling naar instelling gezwalpt. In het slechtste geval moet ik ze dan naar De Biekorf sturen, de nachtopvang voor chronisch daklozen. Die oude daklozen hechten zich zowel materieel als seksueel aan die jonge gasten. Zij zijn heel beïnvloedbaar en lopen daar met open ogen in. Nogmaals: dat is the worst case scenario, dat proberen we te vermijden. Meestal komen ze in de noodopvang van de Passage terecht.’

Lieve: ‘Maar dan nog. Dat is slechts een oplossing voor één nacht. De volgende dag staan ze hier opnieuw.’

Eddy: ‘Ik heb soms tien, twaalf gesprekken met hen. Bel uren rond. Maar ik kan ook moeilijk liegen tegen mijn collega’s: “Dat is iemand waar je geen problemen mee zult hebben.” Op het einde moet ik vaak tegen die jongere zeggen: “Sorry, er is niets voor u.” Dat is ook de waarheid: na hun achttiende vallen ze gewoon in een gat.’

Lieve: ‘Eventueel zouden ze nog terechtkunnen bij het Vlaams Agentschap voor Personen met een Handicap. Het probleem is: daarvoor moet je erkend zijn. En hun erkenning is natuurlijk niet in orde. Het gevolg is: ze komen op een wachtlijst te staan voor drie jaar.’

Piet: ‘Het Vlaams Agentschap heeft ook geen onthaalpunt. Die voelen die nood niet, die jongeren staan niet voor hun neus. Iedereen vindt het de normaalste zaak ter wereld dat er voorzieningen zijn voor blinden en doven. Iedereen is ook – terecht – verontwaardigd als er nieuws doorsijpelt over wachtlijsten voor blinden en doven. Maar over deze groep is niemand verontwaardigd.’

Lieve: ‘Misschien ook omdat niemand ze ziet. Ze zien eruit als gewone jongeren.’

Piet: ‘Het is ook een heel moeilijke groep om mee te werken. Jaarlijks komen hier een honderdvijftigtal dakloze jongeren over de vloer – wat op zich al zorgwekkend is. Maar met die jongeren kun je nog afspraken maken. Mits wat begeleiding kunnen die de stap wel aan om weer alleen te gaan wonen. Met die moeilijke groep is dat niet zo. Neem het OCMW. Niet dat ze dat leefloon niet willen. Maar ze hebben vaak het verstandelijke vermogen en de vaardigheden niet om alle nodige papieren in orde te brengen.’

Eddy: ‘Het lukt vaak al niet om een gewone afspraak te maken. Ik zeg hen dan: ‘Ga daar naartoe.’ Ik leg dat ook uit met handen en voeten. Maar onderweg komen ze iemand tegen die ze kennen… Iemand die ze nog kennen uit de instelling.’

Lieve: ‘Dat is dus weer een oplossing voor die ene nacht. Zo raken ze vaak in de criminaliteit, zorgen voor overlast… Of ze worden zwanger. Het volgende leven vol problemen. Toch is het geen goede oplossing om hen terug naar een instelling te sturen. Die gasten hebben daar al heel hun leven gezeten, ze zijn echt ‘instellingsmoe’. Ze hebben zo hard uitgekeken naar dat moment dat ze achttien zijn. Ze weten ook wat er in de wereld te koop is. Ze willen de wereld ontdekken. Experimenteren – net zoals elke jongere van achttien. Wij vinden ook dat ze dat recht moeten hebben. Sterker nog: ze moeten dat proberen.’

Eddy: ‘Alleen: zonder enige vorm van begeleiding loopt dat zo goed als altijd fout af. Een voorbeeld: in de instelling wordt een derde van hun kindergeld gespaard. Als ze de instelling verlaten, hebben ze dus 7000, 8000 euro cash in handen. Na een paar maanden is dat geld natuurlijk opgesmost. Ze hangen de grote jan uit, huren een appartement van 1000 euro…’

Lieve: ‘Dat kan andere jongeren natuurlijk ook overkomen. Maar het verschil is dat die nog een vangnet hebben. Zij niet. Af en toe komt er wel ’s iemand opnieuw bij zijn ouders terecht. Die willen dan de fouten van het verleden rechtzetten. Maar ook dat loopt zelden goed af. Ze zitten dan een hele dag thuis te niksen. Dat botst dan. Hun ouders staan daar ook alleen voor, weten niet hoe ze daarmee moeten omgaan…’

Eddy: ‘Hoeveel moeten er nog sterven voor er iets verandert? Ze hoeven ze maar te tellen in de Bijzondere Jeugdzorg: de gasten die volgend jaar achttien zijn en op straat staan. Er is zo dringend nood aan een systeem van trajectbegeleiders. Aan iemand die hen vanaf hun zeventiende volgt. Een vertrouwenspersoon bij wie ze terechtkunnen. Iemand die hun papieren in orde brengt, die hen desnoods zelfs laat falen. Alleen moeten die begeleiders ervoor zorgen dat dat falen niet te ver gaat. Dat ze eruit leren. Dat ze geen duizenden euro’s schulden maken. Of eindigen zoals Miranda.’

25 maart 2008. Ik ben op de boot. Ik was nooit zo gelukkig als nu. Ik ben nu met Roger en hij is heel lief tegen mij, maar mijn moeders vinden dat niet zo tof. Dat ik bij mijn schatje wil blijven. Maar ik trek me daar niets van aan. Niemand zal me klein krijgen. Soms voelde ik me waardeloos… al heel mijn leven, maar nu ik Roger heb is dat veranderd. Ik wil met Roger trouwen.

Het leek een ochtend uit de rij, die van 27 maart 2008. Mooie zonsopgang. Wat koud voor de tijd van het jaar.

Om halfeen ging de telefoon bij Helene.

‘”Er waren problemen met Miranda”, zei iemand. “De politie was erbij moeten komen.” “Toch niet erg?”, vroeg ik. “Nee, nee…” Nu had de jeugdrechter mij een paar dagen eerder gezegd: ‘De enige mogelijkheid om Miranda opnieuw te interneren, is dat de politie haar oppakt.’ Ik voelde mij opgelucht. “Eindelijk, ’t is gelukt.”

‘Op dat moment belde een politieman bij mij aan. “Ik weet er al van”, zei ik. “En om eerlijk te zijn: ik ben blij.” “Mag ik toch even binnenkomen?”, vroeg de agent. Terwijl hij in de zetel ging zitten, belde de schoonbroer van Roger. “Roger kan niet aan de telefoon komen. Hij is ziek van verdriet. Hij heeft Miranda vanmorgen dood gevonden in de kajuit. Hij dacht dat ze aan het snurken was…”

‘”Dood…?”, stamelde ik.

‘”Dat wou ik u ook komen zeggen”, zei die agent. Hij wilde weten of het zelfdoding was. “Uitgesloten”, zei ik. Niet nu. Niet op het moment dat ze eindelijk wat geluk en rust gevonden had. Later kreeg ik van de politie haar kleren terug. Het dagboek met het blauwe kaft. Haar medicamenten. De dozen waren nog halfvol. Iemand die zichzelf wil doden, slikt alles in.

‘Ik las de bijsluiters. Bij nevenwerkingen stond: ‘misselijkheid, braken’ (zwijgt). Ze heeft zich in die drie weken dat ze vrij was, zonder het zelf te beseffen, vergiftigd. In de instelling kreeg ze haar medicamenten op de juiste moment. Maar ze kon dat zelf niet. Ze nam haar pillen in wanneer ze er zin in had. Soms geen, soms wat meer. Niemand die dat opvolgde.’

Helene pauzeert even, krijgt het voor het eerst moeilijk. ‘Ik mis haar. Heel hard zelfs, ook al is er een enorme last van mijn schouders gevallen.’

Ze neemt het dagboek met het blauwe kaft en leest voor wat er bij 9 maart 2008 staat: ‘Ik doe mijn pleegmama veel verdriet, maar ze moet weten dat ik er altijd zal zijn voor haar.’ Ze had nog gelijk ook. Ik zie ze nog overal. In haar kamer, in de barst van het raam, als ik ’s morgens naar buiten kijk…’

En toch. Niets is zo moeilijk om terug te draaien als een zonsopgang.

Voor meer info: www.cawmetropool.be

DOOR STIJN TORMANS

Reageren op dit artikel kan u door een e-mail te sturen naar lezersbrieven@knack.be. Uw reactie wordt dan mogelijk meegenomen in het volgende nummer.

Partner Content