De Vlaamse christendemocraten nemen vrijdag in Vilvoorde niet alleen afscheid van een gewezen premier en boegbeeld van de partij. Minder dan een jaar na het overlijden van Wilfried Martens en Jos Chabert is de staatsbegrafenis van Jean-Luc Dehaene ook het requiem voor een politieke generatie.

Mei 1995. De verkiezingen van 21 mei waren een groot succes geweest voor de aftredende rooms-rode regering-Dehaene I. Vervolgens werd het volkomen windstil rond Dehaene. De winnaar van de verkiezingen leek van de aardbol verdwenen. In die tijd was ondergetekende politiek verslaggever voor De Morgen. De opdracht was kort en duidelijk: ‘Ga eens op bezoek bij Dehaene in Vilvoorde. Hij wil je ontvangen. Een bandopnemer mag niet mee, maar een fotograaf wel.’ Dehaene ontving ons inderdaad thuis. Om precies te zijn: in zijn moestuin. Klompen aan de voeten, een ‘korte’ broek met de afmetingen van een kleine tent om de lenden, en het hemd vanzelfsprekend half uit de broek. Het land wachtte tot hij de leiding van de formatie van een nieuwe regering op zich zou nemen, maar hij concentreerde zich, naar het vers van drs. P., op ‘knolraap en lof, schorseneren en prei’. Tijdens het ‘interview’, strikt off the record, bleef Dehaene zich bukken om onkruid te verwijderen, vanzelfsprekend met de blote hand, en af en toe knorde hij wat politieke commentaar bijeen. Intussen bleef Dieter Telemans maar fotograferen.

De volgende dag sprak de hele Wetstraat over de voorpagina van De Morgen. Niet over de tekst, maar over de foto: Dehaene aan het werk in zijn tuin. De scène was exact het tegenovergestelde van het bekende gedicht ‘De tuinman en de dood’ van Pieter Nicolaas van Eyck, waar de tuinman uit zijn eigen hof vlucht om – tevergeefs – aan zijn lot te ontsnappen. Dehaene bleef rustig staan tussen zaaigoed en planten. Hij wist wat onvermijdelijk was, en wachtte af. Zonder commentaar te geven had politicus Dehaene heel bewust de boodschap verstuurd dat hij geen slaaf was van de Wetstraat. Hij wist goed dat hij zichzelf zou opvolgen als premier. Maar hij zat niet met klamme handen aan de telefoon te wachten op berichten van partijleiders, of een roep van Laken. En door zo ‘gewoon’ verder te gaan met het leven, oversteeg hij de politiek.

Het is een observatie die vorige week terugkeerde in alle portretten van de man: Dehaene was niet iemand die zich vastklampte aan zijn mandaat. De meestal onuitgesproken boodschap daarbij is: en dat in tegenstelling tot zijn voorganger Wilfried Martens.

Al bij leven en welzijn noemde Het Pallieterke Wilfried Martens ‘de evidente’ of ‘zijne evidentie’: niet alleen omdat hij het woord ‘evident’ graag in de mond nam, maar vooral omdat Martens met zijn meer dan vierduizend dienstdagen als eerste minister de langst zittende premier was sinds het begin van de twintigste eeuw. Na dertien jaar kon de publieke opinie zich haast geen andere eerste minister meer indenken. En – wat erger was – Martens zelf ook niet. Toen hij begin 1992, na de zware verkiezingsnederlaag van ‘Zwarte Zondag’ waarbij de CVP voor het eerst onder de dertig procent zakte, onmogelijk kon terugkeren als eerste minister, vond hij dat een persoonlijk affront. Dat tijdens een partijcongres harde woorden aan zijn adres waren gevallen – ‘De CVP gaat kapot aan mensen die denken dat ze het hoger staatsbelang moeten dienen’ – ervoer Martens als een dolk in zijn rug. Het is ook een bittere herinnering in zijn Memoires: ‘Ik liet een partij achter die elk zelfrespect had verloren.’

Een paar dagen later vernam Martens uitgerekend van Jean-Luc Dehaene dat er voor hem eigenlijk geen politiek mandaat meer was weggelegd, en dat men voor hem nog druk bezig was een of andere eervolle functie te zoeken. Zovele jaren was Dehaene zijn trouwe medestander geweest: als bestuurslid van zijn jongerenbureau (Martens had hem gevraagd), als kabinetschef en ten slotte als vicepremier. Ze vormden een tandem, Martens en Dehaene. En nu werd hij aan de deur gezet. Martens zei tegen Dehaene: ‘Je moet verder niets voor mij doen. Ik zal wel voor mezelf zorgen.’

Dat persoonlijke drama tussen die twee voltrok zich op de eerste verdieping van de Wetstraat 16, in het hen zo vertrouwde kantoor van de eerste minister van België. Tussen 1979 en 1999 zouden Wilfried Martens en Jean-Luc Dehaene vandaaruit met hun tweetjes België besturen – afgezien van een kort intermezzo met Mark Eyskens als premier. Die partijgenoot hadden Martens en Dehaene altijd al beschouwd als een dilettant. ‘Hij werd met een gouden lepel opgevoed en zal onze plaatsen niet afpakken’, gromde de jonge Dehaene in de vroege jaren zeventig, toen Eyskens jr. ook tekenen van politieke ambitie begon te vertonen. Toen was het: zij tweeën tegen de rest, ook binnen de partij.

Eén tijdperk

Eigenlijk is dat zo gebleven. Wilfried Martens zou nooit geworden zijn wie hij was zonder Dehaene, en dat geldt ook voor Dehaene. Zonder Martens was Dehaene nooit premier van het land geworden. De kans is trouwens groot dat historici die over honderd jaar de politieke geschiedenis van België schrijven, de periode Martens-Dehaene als één tijdperk zullen zien. Dat begint op 17 december 1981, bij de start van Martens V, en eindigt op 13 juni 1999 bij de ‘dioxineverkiezing’ en het onfortuinlijke einde van Dehaene II. Daartussen ligt de periode van de herstel- of inleveringsregeringen, naargelang men voor of tegen het gevoerde beleid was.

En dat herstel- en inleveringsbeleid droeg de signatuur van Martens en Dehaene. Het begon (onder Martens) in 1982, met een forse devaluatie van de Belgische frank – vooral van belang tegenover de Duitse mark, de Nederlandse gulden en de Franse franc – om op 1 januari 1999 te eindigen met de definitieve start van de euro, met België erbij (onder Dehaene). In de tussentijd waren de staatsfinanciën gesaneerd. Die waren helemaal uit de hand gelopen tijdens de eerste vier regeringen van Wilfried Martens (met als kabinetschef Jean-Luc Dehaene) en Martens zelf vond het een erezaak om dat recht te zetten.

Die sanering gebeurde in de jaren tachtig met de beruchte indexsprongen om de loonkosten te drukken – een maatregel die in menig huishouden hard aankwam. Maar met de liberalen erbij zagen Martens V (1981-1985) en Martens VI (1985-1987) er geen graten in om aan de bevolking nog een extra inspanning te vragen. In de jaren negentig – die van Dehaene – lag dat bij de nieuwe, socialistische regeringspartner wel wat moeilijker. Onder Dehaene I (1992-1995) werd de gezondheidsindex ingevoerd (tabak verdween uit de indexkorf), en die maatregel bleek wél verteerbaar voor de coalitiepartners. Martens en Dehaene kregen die pakketten goedgekeurd omdat ze allebei hun methode hadden om de parlementaire democratie te omzeilen. Wilfried Martens regeerde met volmachten (het parlement kon regeringsbesluiten alleen achteraf ratificeren), Jean-Luc Dehaene bediende zich graag van kaderwetten.

Dat maakte Jean-Luc Dehaene aanvankelijk net zo onpopulair als Wilfried Martens. Martens was zelfs voorwerp van spot geworden in ‘Doe het gevecht’, een lied waarmee De Kreuners in 1983 de hitlijsten haalden. En de Vlaamse jeugd brulde samen met Walter Grootaers: Haha, Martens lacht / Hij heeft een volmacht / Rol met die volmacht een sigaar / Steek ze dan, je weet wel waar. Tien jaar later liet de horeca affiches maken met een karikatuur van Dehaene erop:’s lands cafébazen en hôteliers waren woest omdat Dehaene het ‘btw-bonnetje’ na restaurantbezoek verplicht maakte én aankondigde dat er zo nodig zou worden gecontroleerd.

Twee karakters

Martens en Dehaene konden beiden tegen een stootje, hoe verschillend ze als persoon ook waren. De Oost-Vlaming Martens (°1936) was van bescheiden komaf. Tijdens zijn middelbare studie moest hij excelleren om zijn milieu te ontvluchten en zijn lot in eigen handen te nemen. De West-Vlaming Dehaene (°1940) kwam uit de betere burgerij. Tijdens zijn middelbare studie moest hij juist de rebel uithangen om zijn eigen weg te kunnen gaan. Het waren, toen al, twee karakters.

In die tijd werden talentvolle jongeren al op vroege leeftijd door de politiek ‘gespot’. In het geval van Martens: door de broers Karel en Emiel Van Cauwelaert, de twee leidinggevende journalisten van ‘Het Volk’. Die overtuigden hem om zijn Vlaamse strijd voort te zetten bij de CVP. Martens was al een kleine vedette toen hij aansloot bij de CVP, maar keer op keer versperden lokale partijbonzen de weg naar een parlementair mandaat. Hij deed dan maar een jaar of zes ervaring op in CVP-kabinetten, waar hij de wegen van de macht leerde doorgronden, de evenwichten tussen de toen nog almachtige ‘standen’ leerde inschatten, en een feeling ontwikkelde om op het juiste moment zijn slag te slaan. Dat zou hem later een te duchten regeringsleider maken: hij liet zijn kernkabinet discussiëren, urenlang als het moest, en pas als het heikele probleem voldoende ‘weggemasseerd’ was, sloeg hij toe en formuleerde het compromis.

Dehaene werd ontdekt door Fernand Nédée, de jonggestorven topman van Paribas-België en netwerker par excellence. Nédée had Dehaene aan het werk gezien als commissaris van het verbond van katholieke scouts en loodste hem binnen bij de ACW-studiedienst. Dehaene: ‘Ik leerde er dat iedereen een lijvig en goed gepresenteerd stuk prijst, al heeft niemand het daadwerkelijk gelezen (of juist daarom!). Om gelezen te worden en reactie los te weken, mag een nota hoogstens drie à vier bladzijden tellen. Ik heb er ook ervaren dat wie in een studie- of actiegroep de pen houdt, in een sterke positie staat. De kunst bestaat erin om een goede synthese waarin de groep zich kan vinden ongemerkt te kruiden met je eigen inbreng.’ Het is een kunst die hij als formateur en premier tot in de perfectie beheerste.

Martens en Dehaene hebben dus een aantal jaren in de coulissen van de politiek doorgebracht voor ze de politieke leiding van de CVP in handen kregen. Wilfried Martens werd in 1972 CVP-voorzitter zonder één dag in het parlement te hebben gezeteld, Jean-Luc Dehaene werd in 1981 minister zonder ooit verkozen te zijn geweest. Het was hen namelijk niet om het parlement te doen, maar om de macht.

En die macht hebben ze gebruikt. Ze hebben regeringen geleid en de staat hervormd. Ze hebben de christendemocratie groot gemaakt – maar ook weer klein zien worden. Later hebben ze bestuursmandaten bekleed (de ene al meer en beter betaald dan de andere) en zijn ze doorgestoten tot de top van de Europese decisionmakers. In die liga speelde geen van beiden boven zijn gewicht. Ze beheersten de kunst die echte leiders kenmerkt: ze kozen de allerbeste medewerkers en hadden een grenzeloos vertrouwen in hen. Wilfried Martens liet zijn kabinet leiden door toptechnocraten als Jean-Luc Dehaene, Fons Verplaetse en Jacques Van Ypersele de Strihou. Een decennium later waren de ‘Dehaene-boys’ een begrip in de Wetstraat: allemaal ex-kabinetsleden die bij Dehaene de stiel hadden geleerd en vervolgens op sleutelposities waren terechtgekomen. Samen vormden zij een uitzonderlijk netwerk waarop Dehaene altijd kon terugvallen: Dirk Sauer en Marc Justaert, Steve Dubois, Wim Coumans, Bernard Martens, woordvoerder Moniek Delvou ook, later onder meer Jan Clement en Christine Vanderveeren.

Zo hadden Martens en Dehaene elkaar ook leren kennen: door te netwerken. Dat gebeurde in de late jaren zestig, bij de CVP-Jongeren. Martens was voorzitter en Dehaene werd lid van het zogenaamde ‘Wonderbureau’ – een vondst van journalist Hugo De Ridder. Naast Martens en De Ridder zaten in dat jongerenbureau onderwijsman Georges Monard, de latere havenschepen en KBC-voorzitter Paul Huygebaert, de steeds linksere vakbondsman Paul Pataer en – ook toen al – Miet Smet, zij het nog in soepjurk en met lange haren. Onder het voorzitterschap van Martens zetten de jongeren de katholieke zuil op hun kop toen ze in een Manifest uit 1969 pleitten voor ‘een nieuw, pluralistisch schooltype, een waarin verschillende levensbeschouwingen naast en met elkaar kunnen gedijen’. De tijd van de levensbeschouwelijke onderwijsnetten was voor hen voorbij, ook van het katholieke onderwijs.

Jean-Luc Dehaene had de pen gehanteerd van dat manifest. Hij en Wilfried Martens gingen op discussieavonden in de clinch met monseigneur Daelemans, als ‘grote baas’ van het katholiek onderwijs de legendarische voorganger van Mieke Van Hecke.

In Vlaanderen werd de strijd tegen de steeds meer als verstikkend ervaren kerkelijke voorschriften en katholieke machtscenakels aanvankelijk binnen de katholieke zuil gevoerd. Voor de buitenwereld leek Jean-Luc Dehaene de rebel, de man met de rolkragen, en Wilfried Martens de conformist, met het voorkomen van de betere burgerman.

Vraag is of dat klopt. Het privéleven van Wilfried Martens – met onder meer drie huwelijken – is turbulenter geweest dan dat van Dehaene, die met ‘zijn’ Célie de eerste (en tot nu zowat de enige) ‘presidentsvrouw’ aan het land presenteerde. Hugo De Ridder, de politieke chroniqueur bij uitstek van de generatie Martens-Dehaene, had er een heuse sleutelroman – Mont Ducal – voor nodig om een en ander uit de doeken te doen, toch voor de goede verstaanders.

Amerikaanse aanpak

Tot hij in 1980 minister werd, was Jean-Luc Dehaene redactielid van het progressieve tijdschrift De Maand. In 1973 schreef hij met de Leuvense socioloog Luc Huyse en criminoloog Lode Van Outrive (die later socialistisch Europarlementslid zou worden) een kritisch pamflet over ‘Machtsgroepen in de samenleving’. Terwijl de twee Leuvense professoren de politieke en sociaal-economische structuren ontleden, richtte Dehaene zijn aandacht op de reclame en haar onzichtbare verleidingstechnieken.

Ook dat had de tandem Dehaene-Martens gemeen: ze konden zichzelf verkopen. Beiden gingen ze daarin veel verder dan het land en de publieke opinie tot dan gewoon waren. Als partijvoorzitter lanceerde Martens in 1974 de beroemde verkiezingscampagne van Leo Tindemans. Martens koos voor een heel Amerikaanse aanpak: ‘Met deze man wordt het anders.’ De affiche toonde alleen een foto van Tindemans en het logo van de CVP. Geen politieke boodschap. Het werd een daverend succes.

Goed twintig jaar later, in 1995, verraste Jean-Luc Dehaene met een even ongewone campagne. Dehaene was nooit een electoraal kanon geweest, maar moest als premier natuurlijk het gewicht van de campagne dragen. Op zijn verkiezingsaffiche zie je alleen zijn nek, de achterkant van zijn hoofd en zijn schouders. De eerste minister kijkt de kiezer niet aan, maar iedereen wist dat het Dehaene was. Later volgde nog een prent met Célie op de voorgrond en hijzelf, rustig in de zetel lezend, klein op de achtergrond. En pas drie weken voor de verkiezingen kwam de definitieve slogan: ‘De tocht is moeilijk, de gids ervaren.’

In alle politieke naslagwerken staan Martens en Dehaene geboekstaafd om hun beslissende rol in de staatshervormingen en de gezondmaking van de publieke financiën. Mogelijk hebben ze nog veel ingrijpender gepionierd wat de politieke communicatie betreft. De oudere generatie politici – Gaston Eyskens, maar ook Leo Tindemans of Guy Spitaels – was zich voortdurend bewust van de waardigheid van hun ambt. Iedereen kent natuurlijk de beelden van Jean-Luc Dehaene: als hij zich uitkleedt na een potje voetbal, als hij na een titel van Club Brugge samen met de spelers in het zwembad in de kleedkamers kopje-onder gaat, als hij in de States als cowboy verkleed op een mechanische stier kruipt, of als hij een zeehond kust.

Dehaene trok een lijn door die eigenlijk al was ingezet door Wilfried Martens. Die liet zich na zijn open hartoperatie fotograferen terwijl hij tochtjes maakte op een veredelde vrouwenfiets, bovendien met een toen nog hoogst ongewone ‘fietshelm’ op het hoofd. Martens had ook het ‘diepte-interview’ geïntroduceerd, waarin de ‘mens achter de politicus’ centraal stond. Daarvoor nodigde hij de grootmeester van het genre, toenmalig hoofdredacteur van HetBelang van Limburg Hugo Camps, uit op zijn buitenverblijf in Oostduinkerke, of zelfs op zijn vakantieadres in het Zuid-Franse Châteauneuf-de-Cadagne. Eén van die interviews sluit Camps als volgt af: ‘Voor het eerst die dag zie ik hem teder de hand van zijn vrouw nemen. Ik zou nu willen vragen of het hem ontlast als hij nog eens tegen moeders warme rug kan aanliggen. Ik zie hem worstelen met dit soort persoonlijke vragen. (…) Slaap lekker Wilfried, Lieve, Kris en Anneke. Dinsdag begint de ellende opnieuw.’

Ook Dehaene liet zijn privéleven nooit volledig afschermen. Hij liet zich samen met Célie fotograferen op de tribune van Club Brugge en nodigde journalisten uit bij hem thuis om in ‘familiekring’ de WK-match tussen België en Nederland te volgen. Het land zag hoe hij juichend opveerde toen Philippe Albert 1-0 scoorde. En echtgenote Célie mocht de favoriete recepten van de familie Dehaene in een kookboek gieten. Commentaar van een recensent: ‘Het is de gewone Vlaamse keuken, maar dan met veel meer boter, room en vlees dan de gemiddelde diëtist verantwoord vindt.’ Waar zijn de groenten uit de eigen tuin gebleven?

Wilfried Martens en Jean-Luc Dehaene, beiden waren geboren politici. En beiden zijn gestorven als echte staatsmannen.

DOOR WALTER PAULI

Martens en Dehaene hadden allebei hun methode om de parlementaire democratie te omzeilen.

Ook dat had de tandem Dehaene-Martens gemeen: ze konden zichzelf verkopen.

Reageren op dit artikel kan u door een e-mail te sturen naar lezersbrieven@knack.be. Uw reactie wordt dan mogelijk meegenomen in het volgende nummer.

Partner Content