Monica De Coninck (SP.A)

‘Instapstages jongeren wel degelijk stap in goede richting’

Monica De Coninck (SP.A) Kamerlid voor SP.A

Minister van Werk Monica De Coninck (SP.A) weet dat aangaande jeugdwerkloosheid nog veel werk moet verzet worden. ‘Maar de afgelopen twee jaar hebben we de juiste weg ingeslagen, met een coherent geheel van maatregelen dat een traject van structurele inschakeling tot doel heeft.’

We kampen vandaag met een hoge jeugdwerkloosheid. Professor Bart Cockx van de Universiteit Gent stelde een zeer lezenswaardige paper voor over jeugdwerkloosheid: ‘Youth Unemployment in Belgium: Diagnosis and Key Remedies‘.

Graag wil ik even stilstaan bij de lessen die ik hier als Minister van Werk uit trek. Vooreerst heeft Bart Cockx natuurlijk gelijk dat het, in tijden van laagconjunctuur, niet ongewoon is dat de jeugdwerkloosheid hoger ligt dan de gemiddelde werkloosheid. Werkgevers proberen zo lang mogelijk hun werknemers met bedrijfsspecifieke ervaring bij zich te houden. Cockx stelt echter vast dat in de periode 2003-2012 de verhouding tussen enerzijds de jeugdwerkloosheid (15-24 jarigen) en anderzijds de werkloosheid bij 25-54 jarigen in ons land hoger lag dan in veel andere landen. Hij ziet dan ook een aantal structurele factoren die dit zouden verklaren.

Cockx stelt vast dat jeugdwerkloosheid vooral een structureel probleem is van laaggeschoolde jongeren en dat kan ik alleen maar onderschrijven. Volgens Eurostat bedroeg de jeugdwerkloosheidsgraad in ons land in het tweede kwartaal van 2013 22,5%. Bij laaggeschoolde jongeren (geen diploma middelbaar onderwijs) loopt dat echter op tot 38,2%. Bijna 4 op 10 laaggeschoolde jongeren zit dus zonder werk. Uit onderzoek van de OESO blijkt dat 5 jaar na het verlaten van de schoolbanken, een laaggeschoolde jongere in ons land gemiddeld slechts één jaar beroepsactief is. Dat is zo wat het laagste van heel de Europese Unie.

Het voorportaal van de nog steeds hoge ongekwalificeerde uitstroom is natuurlijk het onderwijs. Cockx vermeldt hier enkele ontstellende cijfers.

Ons onderwijssysteem resulteert in een watervalsysteem waarbij TSO, en zeker BSO, vaak geen keuzerichtingen zijn maar gedwongen ‘uitval-richtingen’. Dat zorgt voor een imagoprobleem van en motivatieprobleem in deze studierichtingen, en zeer veel zittenblijvers. 30% van de Belgische 15-jarigen heeft minstens één jaar overgedaan In het vijfde middelbaar heeft zelfs 58% van de Franstalige leerlingen en 35% van de Vlaamse scholieren minstens één jaar over gedaan. Verder zijn systemen van alternerend leren en werken bij ons nauwelijks ingeburgerd.

Cockx doet ook een aantal beleidsaanbevelingen. Ik wil deze graag afzetten tegen het beleid dat de federale regering sinds haar aantreden heeft gevoerd.

Wat belangrijk is, is dat de maatregelen die we hebben genomen geen arsenaal aan losstaande maatregelen zijn. Wat we uitgewerkt hebben is een coherent geheel, dat een traject van structurele inschakeling tot doel heeft. Zo’n traject start bij het verlaten van de school. Om attitudes en vaardigheden bij te spijkeren werd het stelsel van de instapstages ingevoerd. Die stages maken het mogelijk dat jonge werkzoekenden , die een half jaar na het verlaten van de schoolbanken nog werkloos zijn, kunnen tonen wat zij in hun mars hebben en op de werkvloer bijkomende vaardigheden kunnen verwerven.

De administratieve en financiële verplichtingen voor de werkgevers werden bewust laagdrempelig gehouden.

Over het al dan niet succesvol zijn van deze maatregel, wil ik niet te veel uitweiden. Het vraagt traditioneel tijd een nieuwe maatregel bekend te maken bij werkgevers, daar moet duidelijk nog meer op worden ingezet. Maar laat ons het kind niet met het badwater weggooien. Want ik blijf sterk geloven in de meerwaarde van deze laagdrempelige stages en ik word daarin gesterkt door het onderzoek van Bart Cockx. Hij stelt dat het project van de instapstages wel degelijk een stap in de goede richting is, maar dat dit gepaard moet gaan met een intensieve begeleiding van deze mensen op de werkvloer. Alleen via systemen van werkplekleren wordt deze doelgroep echt vooruit geholpen.

Een volgende schakel in het traject dat we uitwerkten, is de aanwerving van jonge schoolverlaters. Om hun aanwerving te bevorderen, werd de loonkost voor jonge, laaggeschoolde werkzoekenden drastisch verlaagd.

Op die manier wordt de loonkost voor deze werknemers gedurende drie jaar verlaagd met 1.000 euro per maand. De uurloonkost zakt daardoor, afhankelijk van het brutoloon, tot 10 euro en zelfs tot 7 euro, terwijl de jonge werknemer toch een waardig nettoloon houdt.

Eerder stelden werkgeversorganisaties aan de kaak dat ze door het bos van doelgroepmaatregelen de bomen niet meer zien. Ik moet hen daarin een stuk gelijk geven. Ik onderschrijf dan ook volledig de aanbeveling van Cockx om drastisch te wieden in het geheel van loonkostensubsidies en deze vooral te gebruiken om loonkost en productiviteit beter op mekaar af te stemmen. Persoonlijk denk ik dat we, na de staatshervorming, op federaal vlak werk moeten maken van een – ook voor buitenlandse investeerders – zichtbare vermindering van het tarief aan werkgeversbijdragen aangevuld met een stevige verlaging ervan voor de lage lonen. De Gewesten kunnen dat dan, met hun instrumenten, aanvullen volgens eigen prioriteiten.

Waar ik wat verschil van mening met Cockx is bij zijn stelling dat we tijdelijke loonkostsubsidies exclusief moeten voorbehouden voor langdurig werklozen. De situatie van laaggeschoolde jongeren is dermate specifiek dat ze volgens mij een snel ingrijpen verantwoordt. Uit eerder onderzoek van Cockx leer ik dat de kans om werk te vinden zienderogen slinkt als de werkloosheid langer duurt dan 9 maanden. Bijvoorbeeld, de kans om binnen de twee jaar nog werk te vinden daalt voor mannelijke schoolverlaters van 60% na 9 maanden werkloosheid naar 16% als de werkloosheid 2 jaar duurt. Bij vrouwelijke schoolverlaters is dat respectievelijk 47% en 13%.

Ook voor de loonvorming tijdens de latere loopbaan is het hebben van stabiel (!) werk aan het begin van de loopbaan cruciaal. In die studie zegt Cockx dat na een relatief korte periode van werkloosheid niet vorming het belangrijkst is, maar het snel aanbieden van werk dé oplossing is. Uit onderzoek van de VDAB blijkt dat het draaideureffect tussen werkloosheid-werk-werkloosheid verdwijnt als laaggeschoolde jongeren gedurende minstens 2 jaar werkervaring kunnen opdoen. Om die redenen is het zo belangrijk dat we voor laaggeschoolde jongeren relatief snel (6 maanden werkzoekend) een zeer forse (1.000 euro/maand) loonlastenverlaging geven die ondernemingen de kans aanreikt om een stabiele (3 jaar) tewerkstelling aan te bieden.

Bovendien denk ik dat we hiermee activiteiten die anders omwille van de loonkost verdwijnen, of verhuizen naar het buitenland, kunnen terughalen of doen ontstaan. Na het verstrijken van de tijdelijke subsidie, kunnen zij blijvend ondersteund worden door, zoals gezegd, de loonkost structureel sterk te verlagen voor lage lonen en dus loonkost en productiviteit meer in overeenstemming te brengen.

Uiteraard doet deze korte bijdrage tekort aan de verdienste van papers als deze van Cockx. Ik besef dat het werk nog zeker niet af is. Maar het lezen ervan geeft me vertrouwen dat we de afgelopen twee jaar de juiste weg hebben ingeslagen.

Fout opgemerkt of meer nieuws? Meld het hier

Partner Content