De jeugd van Jean(-Marie). En van mij.

“De Pfaffs, ze zijn ons altijd goed gezind gebleven”, zegt mijn oude moeder.

We schrijven eind van de jaren vijftig en eerste helft van de jaren zestig. Jean-Marie en ik, we hebben een brok jeugd gedeeld. In de Bijlstraat van Beveren-Waas was dat. Ik in nummer 149. Een rijtjeshuisje, als ik er in mijn herinnering binnenstap, buk ik mij, zo klein was die woning. Hij vijftig meter verderop aan de andere kant van de Bijlstraat, in een woonwagen op een braakliggend terrein, iedereen in de buurt noemde het “den hof van de Pfaffkes”.

Zij. De familie Pfaff. Gul met koloriet en decibels en ook gul in getal – veel dochters en zonen van wie de op één na jongste Jeanke later Jean later Jean-Marie. Een beetje een bonte bende. Woonwagenvolk

Wij. De familie Herremans. Zuinig met kleur en geluid, en zuinig met het nageslacht – twee zonen van wie de jongste Benny later Ben. Dokwerkersvolk.

“Hoe komt dat dan dat de Pfaffs ons altijd goed gezind gebleven zijn ?”, vraag ik aan mijn moeder. In haar ogen glinsteren de dagen van vroeger, ze zegt : “De Pfaffs, zij hadden het toen zeker niet breed. Met al die kinderen en er kwam daar niet altijd veel geld binnen. Ik ga niet zeggen dat ze echt armoe hebben gekend, maar van tijd was dat er toch gene stoef. En ik weet niet meer hoe dat juist gekomen is, maar op een dag heeft uw vader aan De Lange vijfhonderd frank gegeven. Vijfhonderd frank, dat was veel in die tijd en ge weet, jongen, uw vader, dat was pertang ne gierige mens. En ze zijn dat precies nooit vergeten, de Pfaffs. De François niet, den Toon niet, de Jean niet, de meiskes ook niet. Als ik ze hier in Beveren nog eens tegenkom : ze zijn altijd heel vriendelijk. En geméénd vriendelijk, op een warme manier vriendelijk. Want een mens kan dat zien of zoiets gemeend is of niet. ’t Is precies of de Pfaffs zijn ons daar nog altijd dankbaar voor.”

De Lange. Vader Pfaff. Honoré. Boom van een man, vandaar zijn bijnaam. Getaand gezicht, donkere ogen, golven in zijn zwart haar en ook de eerste strepen grijs. Schone vent, als van een filmdoek weggelopen. Ging met tapijten leuren – of beter, hij reed rond met de wagen, hij had in de familie mensen die de kunst van het verkopen beter beheersten dan hij en die belden dan maar bij de mensen aan. En pinten pakken – bij den Dhaenens, het café van Maurice Braem, pal tegenover de Bijlstraat 149 – en soms met mijn vader en de vader van mijn moeder, een weduwnaar die bij ons inwoonde in dat kabouterhuisje, want zo ging dat vroeger, we maakten nog plaats voor de oude generatie in plaats van er ergens een plaats voor te zoeken.

Boom van een man en hoe ze ook die bomen vellen. Hij kreeg kanker, De Lange. We waren aan het voetballen op den hof van de Pfaffkes en aan het joelen, en dan hoorden we zijn stem vanuit zijn ziekbed in de slaapkamer van de woonwagen : “Ga weg !” Hoe meer jaren er over die stem groeien, hoe meer reutel ik erin hoor. “Ga weg !” Of de Dina, moeder Pfaff, de vrouw die al die kinderen ter wereld heeft gebracht en die, nu ik aan haar denk, van het type- Carmen was. Ze kwam dan den hof opgeschuifeld, ineens stond ze daar, niemand had haar gezien want wij waren aan het voetballen. En ze zei tegen ons : “Allez, jongens, ga ergens anders shotten, ons vader heeft zoveel pijn.”

Op een dag. Ik stap met een bal onder mijn arm het huis uit en de straat op – dat ging in één en dezelfde beweging. Ik zie den Toon (Antoon, een oudere broer van Jean-Marie, heeft ook bij SK Beveren gevoetbald). Hij komt van den hof van de Pfaffkes op straat en hij huilt met luide gieren. Hartverscheurende snikken, ik krijg dat geluid niet uit mijn geheugen gebrand. Ik ben nog een kind en ik weet niets maar ik weet alles, ik weet alleen niet dat ik alles weet. En dus weet ik niet dat ik weet dat De Lange dood is. Ik zie den Toon op straat lopen en hij komt met al zijn tranen in mijn richting en ik zet het op een lopen, met mijn bal onder mijn arm en af en toe laat ik de bal stuiteren op straat en als bliksemschichten schieten er golven van paniek door mijn hoofd en ik hol de longen uit mijn lijf, ik vlucht voor zijn tranen. Er zijn in het leven van een mens van die dingen waarvan hij altijd spijt zal blijven hebben. Nu zou ik iets zeggen. Denk ik.

“Gij”, zegt hij. “Gij gaat mijn opvolger worden.” Ik zweer u dat Jean-Marie Pfaff dat tegen mij gezegd heeft, maar voor de rest versta ik het ook niet. Want ik moet dan zo’n jaar of negen, tien geweest zijn en hij drie jaar ouder. Pakweg veertien jaar, ik wil ervan af zijn. Jeanke Pfaff. Zo hoog als Klein Duimpje – het verkleinwoord staat er niet toevallig. Er wilde maar geen was op die jongen komen : drie jaar jonger en ik was bijkans even groot. (Later kreeg hij toch ineens scheuten van groei, toen was hij zeker al zeventien jaar.)

Jeanke. Veertien jaar en wereldberoemd in Beveren, toen al. De mannen van de eerste ploeg van SK Beveren zakten na de training naar den hof van de Pfaffkes af om “die kleine wonderkeeper van de Pfaffkes” te testen. Moeilijk om daar na bijna veertig jaar namen op te plakken, neem me niet kwalijk. SK Beveren speelde toen nog in derde klasse – bij uitwedstrijden : om kwart voor zes kreeg de zondag de ijzeren klanken van de voetbaluitslagen van de lagere afdelingen, de radio stootte ze uit als uit een toeter, ik herinner me een zwarte zondag, Roeselare-Beveren 9-1 en de dikke druppels die uit mijn ogen sprongen, over mijn wangen biggelden en mijn mond binnensijpelden. 9-1 ! Pierre Carteus speelde toen bij Roeselare, ik zie een paar maanden later die mannen van Roeselare op het veld van Beveren verschijnen, in een wit dat zeer doet aan de ogen en met een dambordmotief ergens ter hoogte van hun borst en Freddy Buyl die gedurende negentig minuten aan Carteus kleeft – “de Freddy is precies een potje Velpon”, lacht er iemand in de tribune – en Beveren dat thuis wint met 1-0 en een paar matchen verder kampioen wordt en naar tweede klasse promoveert.

Wie kon er toen op den hof van de Pfaffkes ballen naar “die kleine wonderkeeper van de Pfaffkes” getrapt hebben ? Er drijven mistbanken over de velden van het verleden. Omer Janssens ? Dat lijkt me mogelijk. Misschien de jonge Jean Janssens, de jonge Robert Rogiers. Wilfried Van Moer zou daarbij geweest kunnen zijn, zegt mijn moeder. Of Martin Vets, de gevreesde spits met ijzer in zijn voeten, zo hard kon die trappen – op een dag stond die bij ons in het woonkamertje want hij wilde een prijsduif van mijn vader kopen. Martin Vets ! Bij ons thuis ! Zo dicht dat ik hem had kunnen aanraken. Ik dacht dat ik droomde. En die sprak tegen mijn vader alsof hij mijn vader kende !

Vanuit alle hoeken stelden die mannen van de eerste ploeg Jeanke Pfaff op de proef. Eén grote bekogeling, dat ging maar door, urenlang – althans : zo staat het op de kromme beelden van mijn herinneringen. En ze kregen geen bal binnen. Ja, als ze hoog schoten. Onder de lat was zo hoog als de hemel voor Jeanke. Maar van de grond tot één meter hoog : hij hield alle ballen tegen. Allemaal. Harder en harder begonnen ze te stampen. Tot ze de ballen vanuit hun gekwetste ego op hem afvuurden. Hij pakte ze allemaal. Pas op, daar kwam volk naar kijken, hoor. Ik hoor nog hoe het duister viel in de Bijlstraat en in dat deken de echo van verbijstering : “Maar allez, hoe is dat nu mogelijk ? !” En : “Dat is toch niet te geloven !” Of nog : “Daar gaan we nog van horen, van dat manneke.”

Ik ging hem opvolgen, hij heeft het zelf gezegd en aangekondigd. “Kom, Benny, ik ga u wat trainen.” Dan trapte Jeanke ballen naar mij. Alsof hij al keeperstrainer was, en hij moest zelf nog keeper worden. Hij trapte zelfs ballen vanuit de hand. Precies echt, want u weet : geen ernstiger mensen dan kinderen. Ik stopte er lang niet zo veel als hij en hij vloekte en maakte opmerkingen telkens als ik een bal liet passeren. En toen ik me ging aansluiten bij SK Beveren, op een woensdagnamiddag, vroeg die meneer : “Waar gaat gij spelen, jongen ?” En ik : “Keeper !” Het is – tussen twee haakjes – nooit wat geworden met die carrière.

M et z’n allen naar het Congoken, van het eerste licht van de ochtend tot in het donker van de avond, soms denk ik dat we toen altijd vakantie hadden. Het Congoken, het speelveld aan de kerk Onze-Lieve-Vrouw-Bijstand. Afijn, schuin tegenover de Katholieke Kring in de Kerkstraat later de Pastoor Steensenstraat. Daar lag een voetbalveld, dacht ik toen ik klein was en daar bleef ik tot voor kort heilig van overtuigd. Het blijkt een vergissing van mijn jeugd in mijn voordeel. Onlangs kuierde ik er rond. Hoezo voetbalveld ? Daar lag helemaal geen voetbalveld. Daar lagen alleen de afmetingen van een voetbalveld. Een met mul zand gevulde omtrek van een voetbalterrein. Geen doelen meer – zoals met ouder worden : dan verdwijnen de doelen ook.

We hebben daar veel gespeeld, Jean en ik. Gevoetbald. Maar zelden samen. Hij was te goed, hij mocht met de groten meedoen, met de jongens die twee, drie jaar en meer ouder waren en ongeveer een half lichaam groter. Ik werd naar een zijveldje getrokken, Maar ik zie hem nog in de goal staan, daar op het Congoken. Nee, dit is gelogen. Ik heb het nooit met eigen ogen vastgesteld. Te veel met mijn eigen ding bezig, zeker – ik moest ook ballen tegenhouden, het was niet omdat dat minder vaardig gebeurde dan bij Jeanke, dat ik de concentratie kon laten verslappen. Maar ik kan het me levendig voorstellen, dat wel. Jeanke Pfaff tussen al die grote gasten. Twaalf jaar, dertien jaar, veertien jaar, hij haalt ballen uit alle hoeken van verwondering. Zijn frêle lijf hangt aan een onzichtbaar touwtje, iemand trekt daaraan en doet hem zweven en dan blijft hij hangen in de lucht.

Ze hadden een voetbalploeg, de Pfaffs. De Rode Duivels heette die – akkoord, de prijs van de originaliteit zullen ze nooit weggekaapt hebben. Daar speelden ze allemaal in, in volgorde van leeftijd : Louis Pfaff, Jean-Baptiste Pfaff, François Pfaff, Antoon Pfaff, Jean Pfaff en – maar van die laatste ben ik al lang niet zeker meer wegens vermoedelijk toch te jong toen – Danny Pfaff, de jongste voor wie later het rugnummer van het shirt van Franky Van der Elst sprong telkens als die een bal met de borst controleerde. De Rode Duivels kwamen uit in een of ander Waas verbond van liefhebbersvoetbal meen ik me nog te herinneren, en ik vraag me af : mocht al dat cafévoetbal wel van de club SK Beveren ? Ik weet het niet meer, en ook niet welke jongens het waren die soms in het struikgewas van het Congoken kwamen aangeslopen en de verzamelde Pfaffs tartten en tergden met hun kreten – “Pief Poef Pfaff” galmde het over het Congoken. En ook niet of er dan echt gevochten werd en nadien de bloedneuzen geteld. Het perspectief van de achteruitkijkspiegel, weet u wel. Bij het voorwaarts vorderen wordt wat je achterlaat almaar smaller.

Ach, de bende van de Bijlstraat. En ’s zomers speelden we de Ronde van Frankrijk na en mochten we met plakkaatverf van onderhemdjes met korte mouwen – (“lijfkens”) zoals de Italiaanse ze een paar jaar geleden opnieuw hebben uitgevonden -, echte wielertruien proberen te maken. Solo Superia ! Dan was het alsof er een wielerkoers door het dorp reed, want wij waren met velen. ’s Zondags sjokten we in groep naar de Freethiel, in die tijd nog een prutsstadionnetje, want SK Beveren speelde in derde klasse en wie durfde toen nog maar te vermoeden dat het ooit naar de eerste klasse zou stijgen, laat staan kampioen van België worden ? Met onze aansluitingskaart mochten we op de grote tribune, dat moet je nu ook niet meer proberen. Vooraf en tijdens de rust apenootjes en plakkerig snoepgoed opslaan bij Jules naast het stadion en moeder ’s avonds misnoegd omdat we geen honger meer hadden.

Rond 1967 moet het geweest zijn. Met het geld waarvoor mijn vader zich ’s nachts aan de haven van Antwerpen krom werkte, konden mijn ouders een groter huis kopen. Het lag helemaal aan de andere kant van Beveren-Waas en in die tijd : als je tien jaar was, was je dorp even groot als de wereld en aan de andere kant van het dorp was aan de andere kant van de wereld. We verlieten de Bijlstraat, nog net niet met een huifkar als ik die herinnering inkleur want zo loodzwaar beladen is dat beeld geworden.

Enkele levens later. Jaren tachtig. Hij voetballer en vedette. Ik sportjournalist. Onze wegen kruisten elkaar weer en nogal dikwijls toen. Dat ging dikwijls zo.

“Gij ! Journalist geworden ? ! Da’s straf”, zegt hij, ondertussen helemaal Jean-Marie geworden. (Voor mij blijft hij levenslang de jongen met de blauwe ogen en ook de Pfaff met de blauwe ogen, de andere Pfaffs hebben bruin.)

“Ja, straf,” zeg ik, “ge moogt gerust zijn.”

“Ge moet ne keer schrijven over mij.”

“Nee”, zeg ik.

“Allez”, doet hij en hij kijkt verwonderd. “Ge kent mij zo goed.”

“Ja”, zeg ik.

“Awel, ge moet ne keer schrijven over mij.”

“Nee”, zeg ik.

“Waarom niet ?” vraagt hij.

Ik zeg : “Ik ken u zo goed.”

door Ben Herremans

‘Daar gaan we nog van horen, van dat manneke.”De Freddy is precies een potje Velpon !”Jongens, ga alstublieft ergens anders shotten. Ons vader heeft zoveel pijn.’

Reageren op dit artikel kan u door een e-mail te sturen naar lezersbrieven@knack.be. Uw reactie wordt dan mogelijk meegenomen in het volgende nummer.

Partner Content