De oudjes geven raad voor de stratenrace in Monaco.
Verguisd of vereerd, aanbeden of gehaat, gevreesd of geliefd: het circuit van Monaco, komend weekend oord voor de zesde grand prix van het seizoen, laat geen coureur onverschillig. “Basisvereiste om er te winnen is dat je van Monaco moet houden”, zegt Olivier Panis, winnaar in 1995 en meteen ook de laatste Fransman op de erelijst. “Je moet het circuit liefhebben. Het soort liefde dat je vleugels bezorgt. Een staat van euforie die je sneller maakt dan de anderen. Want in Monaco is het de rijder die het verschil maakt. Ik stond in mijn zegejaar op de veertiende startplaats en toch had ik dat speciale gevoel van ‘dit wordt mijn dag’. Diegenen die niet uitvielen, ging ik allemaal voorbij. Ik herinner me nog dat Eddie Irvine de deur brutaal dichtdeed toen ik hem aanviel, maar ik duwde ze open. Omdat ik wist: hier overkomt me niets. Dat soort euforie.”
Nelson Piquet haatte dan weer het stratencircuit. De Braziliaan mocht er dan ook nooit winnen. “Ik kreeg er last van claustrofobie”, zegt hij. “Daar racen was als fietsen in je living. Totaal misplaatst dus.”
“Je moet het beschouwen als een uitdaging”, zegt David Coulthard. “Over de limiet gaan betekent elders dat je eventjes over de uitloopstrook rijdt of in de keienbak sukkelt, maar in Monaco betekent het een dreun tegen de vangrail. “ Inderdaad, de grote uitdaging van racen in Monaco is: wegblijven van de vangrails. Of net niet? “Vooral in de kwalificaties is het in Monaco onmogelijk om een snelle ronde te rijden zonder dat je ergens de vangrails raakt”, vervolgt Coulthard. “Ze houden je in evenwicht, maar je mag er ook niet te veel van verwachten. Je mag ze teder kussen, maar nooit passioneel zoenen. Want dan worden ze vijanden in plaats van bondgenoten. Dan staan ze de volgende ronde plotseling een paar centimeter dichter en lig je eruit.” En dat kan pijn doen, zoals Sergio Pérez een jaar geleden nog ondervond in de kwalificaties. Een dreun in de vangrails stuurde hem naar het ziekenhuis met een zware hersenschudding.
“Ik was altijd bang in Monaco”, voelt Alain Prost zich niet te beroerd om toe te geven. Angst die Prost wellicht overhield aan zijn eerste F1-optreden in 1980, toen Derek Daly zijn auto in de eerste bocht voor een vliegtuig nam en de McLaren van Prost voor een landingsbaan. De angst zou Prost nooit meer van zich afschudden. “De klim naar het casino is zeer link. Vooral in de eerste ronden, als je er met het hele peloton doorheen gaat. Een catastrofe als daar iets verkeerd loopt. Monaco is ook waanzinnig snel. De gemiddelde snelheid zit amper in de buurt van 160 per uur, maar tussen twee muren krijg je de indruk dat je 400 rijdt.”
Jackie Stewart ziet het anders. “Zo traag mogelijk en nog altijd snel zijn, daar gaat het om. Je kunt er onmogelijk op de uiterste limiet rijden, want dan maken zelfs de beste coureurs van de wereld fouten. En dat is wat je in Monaco tot elke prijs moet vermijden.”
DOOR JO BOSSUYT